Prefixes & Suffixes H2

Prefixes & Suffixes
Prefixes & Suffixes 
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Prefixes & Suffixes
Prefixes & Suffixes 

Slide 1 - Diapositive

Prefixes and suffixes
(voorvoegsels en achtervoegsels)
Prefixes zijn letters die voor het woord komen om zo de betekenis van het woord te veranderen.

Suffixes zijn letters die achter het woord komen om zo de betekenis van het woord te veranderen.

Slide 2 - Diapositive

4

Slide 3 - Vidéo

00:31
Prefix is in front
Suffix is at the back
A
False
B
True

Slide 4 - Quiz

01:02
What does the Prefix Re-
mean here

Slide 5 - Question ouverte

01:43
Which word fits behind Happy
A
Ness
B
Ment

Slide 6 - Quiz

02:46
Which one comes in front?
A
Suffix
B
Prefix

Slide 7 - Quiz

Prefixes 
Suffixes

Slide 8 - Diapositive

Match the prefixes with the words they go with.
correct

honest

legal

possible

regular
dis-
il-
im-
in-
ir-

Slide 9 - Question de remorquage

Prefixes and suffixes
we can create new words by adding prefixes and suffixes

Slide 10 - Diapositive

non- / un- / im- / il- / ir- / in- 
Geven een woord een tegenovergestelde betekenis.

welcome   --> unwelcome
patient       --> impatient
logical       --> illogical
complete   --> incomplete

Slide 11 - Diapositive

re- 
betekent opnieuw of terug/her 
redo 
recall
rebuild
reminder
response
recycle
recover


Slide 12 - Diapositive

mis- / dis- 
Geven een woord een tegenovergestelde of negatieve betekenis.
mistake
disbelief
dislike
disrespect
misbehave
misheard



Slide 13 - Diapositive

Wat komt er voor "possible"
A
Non
B
Dis
C
Im
D
Ir

Slide 14 - Quiz

Wat komt er voor "sense"
A
Non
B
Un
C
Ir
D
Dis

Slide 15 - Quiz

Wat komt er voor "appear"
A
Un
B
Dis
C
Non
D
Ir

Slide 16 - Quiz

Wat komt er voor "play"
A
Mis
B
Re
C
Un
D
Ir

Slide 17 - Quiz

Moving on to the suffixes!

Slide 18 - Diapositive

                          - er                           

1) gebruik je als vergrotende trap (om iets te vergelijken)
sweeter, nicer, cooler, darker, lower


2) voor een persoon of ding die een 'iets' (een actie) doet (werkwoord wordt zelfstandig naamwoord)
teacher, dancer, biker, gamer

Slide 19 - Diapositive

                      - able                           

1) gebruik je om te zeggen dat het mogelijk is
portable, respectable, practicable


Slide 20 - Diapositive

                      - less                           

1) gebruik je om te zeggen dat iets mist
flavourless, meaningless, hopeless, homeless


Slide 21 - Diapositive

                      - ful                           

1) gebruik je om te zeggen dat iets een eigenschap bezit
beautiful, careful, wonderful, stressful
Let op: spelling is dan met één L

Slide 22 - Diapositive

                  - ment, -ing                   

1) gebruik je om van een werkwoord een zelfstandig naamwoord te maken.
requirement, payment, setting

Slide 23 - Diapositive

                      - ive                             

1) gebruik je om van een werkwoord een bijvoeglijk naamwoord te maken.
attractive, effective, exhaustive

Slide 24 - Diapositive

1. Wat komt er achter "sad"
A
er
B
ing
C
ment
D
ness

Slide 25 - Quiz

2. Wat komt er achter "punish"
A
ment
B
ness
C
er
D
ing

Slide 26 - Quiz

3. Wat komt er achter "end"
A
ment
B
ness
C
ing
D
er

Slide 27 - Quiz

Now do Exercises 28d and 29 on your laptop or in your book

Slide 28 - Diapositive

Let's check again with Kahoot
https://create.kahoot.it/my-library/kahoots/3391be9a-cee6-4932-ab06-96c429ad99e2

Slide 29 - Diapositive