begroetingen inversie oefenen 10/9

Schema vandaag
  • Repeat regular sentence and inversion
  • quiz
  • woordenschat: quizlet new word list greetings/days/months/colours
  • practise the words in a short dialog
  • Personal pronouns
  • Klare taal


1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Schema vandaag
  • Repeat regular sentence and inversion
  • quiz
  • woordenschat: quizlet new word list greetings/days/months/colours
  • practise the words in a short dialog
  • Personal pronouns
  • Klare taal


Slide 1 - Diapositive

Inquiry questions
How do you built a question in Dutch whith a verb, a subject and another part of the sentence?
How do you greet someone in Dutch?

Slide 2 - Diapositive

A sentence in Dutch-repeat
Ik loop. 
I walk. 
Ik loop naar huis.
I walk home. 
Ik loop nu naar huis.
I walk home now.

Slide 3 - Diapositive

Regular zin (sentence)
Onderwerp persoonsvorm iets anders (OPA)

Jan loopt naar school
Ik werk elke dag

Slide 4 - Diapositive

Inversion
When the sentence start with something else, like the time or the place: 
Anders persoonsvorm onderwerp (APO)
Morgen ga ik voetballen
Om vijf uur kom ik 

Slide 5 - Diapositive

Quiz!
Log into Lesson Up please

Slide 6 - Diapositive


A
de familie
B
het familie
C
het gezin
D
de famieli

Slide 7 - Quiz

What is a cousin in Dutch?
A
de neef or nicht
B
de nicht
C
de neef
D
de tante

Slide 8 - Quiz

Who is married to an opa?
A
de tante
B
de oma
C
de zus
D
de broer

Slide 9 - Quiz

Which word means date of birth?
A
stiefmoeder
B
broer
C
geboorteplaats
D
geboortedatum

Slide 10 - Quiz

Is deze zin goed of fout:
Vandaag ik fiets naar school
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quiz

Elke week ze gaan naar het park.

Goed of fout?
A
fout
B
goed

Slide 12 - Quiz

Ze gaan naar een restaurant.

Goed of fout?
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

Piet leest een boek.

Which word is the subject?
A
een boek
B
een
C
leest
D
Piet

Slide 14 - Quiz

Aisha kijkt televisie.

How do you turn this into a question?
A
Kijkt Aisha televisie
B
Kijkt Aisha televisie?
C
Televisie kijkt Aisha.
D
Aisha televisie kijkt.

Slide 15 - Quiz

Which word is the verb in the sentence?
Josef loopt buiten.
A
Josef
B
loopt
C
buiten.

Slide 16 - Quiz

Quizlet greetings/days/months/colours

Slide 17 - Diapositive

Een paar vragen(a few questions)

Welke dag is het vandaag?
Wat is je favoriete kleur?
Welke kleur is dit?
Op welke dag ben jij jarig?

Slide 18 - Diapositive

Personal pronouns

singular

Ik-I
jij/je-you
hij/zij/u-he/she





Plural

wij,we-we
jullie-you
zij-they


Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive