être

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Bonjour

Le but: je kunt een zin maken m.b.v. het werkwoord être en ik weet hoe ik deze moet vervoegen.

1. Régarder un film

2. Grammaire = être

3. Faites:

Exercice 8A, 8B, 8C, 8D, (8E) page 17 et 18

4. Apprenez:

Apprendre 3, Grammaire 1 page 33 (répétez apprendre 1 et 2 page 32)

Le but? Kun je een zin maken m.b.v. het werkwoord être en weet je hoe je deze moet vervoegen?

0

zijn - être

1e pers. ev   ik ben         - je suis

2e pers. ev   jij bent       - tu es

3e pers. ev   hij/zij/men is - il/elle/on est

zijn - être

1e p.mv  wij zijn            - nous sommes

2e p.mv  jullie zijn/u bent - vous êtes

3e p.mv  zij zijn        - ils/elles sont

Thomas est grand

La maison est blanche

Mon père est sévère

Thomas & Sam sont grands

Les maisons sont blanches

Mes parents sont sévères

Kijk maar!

voorbeelden

Le monsieur est grand     de meneer is groot

Le sapin est beau         de kerstboom is mooi

Noël est une fête         Kerst is een feest

Les enfants sont malades  de kinderen zijn ziek

Les jours sont courts    de dagen zijn kort

Les cours sont ennuyeux  de lessen zijn vervelend

Patrick is

1. Patrick est
2. Patrick es
3. Patrick sont
4. Patrick sommes

Patrick en Thomas zijn

1. Patrick et Tomas est
2. Patrick et Tomas êtes
3. Patrick et Tomas sont
4. Patrick et Tomas suis

Het is

1. ce sont
2. ce êtes
3. ce sommes
4. c'est

ik ben

1. tu es
2. je suis
3. on est
4. il est

wij zijn

1. nous sommes
2. vous êtes
3. ils sont
4. elle est

u bent

1. tu es
2. nous sommes
3. elles sont
4. vous êtes

jij bent

zij is

zij zijn (m mv)

ik ben

jullie zijn

ik heb

Wij hebben

Hij heeft

Max en Eliza hebben

1. Ils ont
2. Il a
3. Ils sont
4. Elles ont

Lizzy en Liza hebben

Ik maak/doe

1. Je fais
2. Je suis
3. j'ai
4. Tu fais

U doet/u maakt

Men doet/men maakt

jullie zijn

1. Ils ont
2. Vous êtes
3. Nous sommes
4. je suis

Ik doe aan paardrijden = je suis du cheval

Waar?

Nietwaar?

Vul het juiste antwoord in:
Je ..... du cheval

1. ai
2. faire
3. suis
4. fais

Vul het juiste antwoord in
Tu .... du foot?

1. Tu fais
2. Tu ont
3. Tu es
4. Tu as

je kunt een zin maken m.b.v. het werkwoord être en ik weet hoe ik deze moet vervoegen.

Noem 2 dingen die je hebt geleerd,
1 ding waar je nog een antwoord op wilt/vraag over hebt.