Formuleren 1.1

Wat gaan we vandaag doen?
  • Examen Lezen en Luisteren bespreken
  • Wat gaan we periode 4 doen?
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wat gaan we vandaag doen?
  • Examen Lezen en Luisteren bespreken
  • Wat gaan we periode 4 doen?

Slide 1 - Diapositive

Examen Lezen en Luisteren
Hoe ging het examen?

Slide 2 - Diapositive

Periode 4
Formuleren 1
Betoog schrijven + presenteren

Slide 3 - Diapositive

Formuleren 1
Samenhang in je tekst

Slide 4 - Diapositive

Schrijf de verwijswoorden op:
Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 5 - Question ouverte

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:

Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 6 - Diapositive

Soorten verwijswoorden
Voornaamwoorden:
 
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Verwijzen met 'die' of 'dat'
'Dat verwijst naar ‘het’-woorden:
  • Het boek dat daar ligt, is van mij.
  • Het meisje dat daar loopt, zit bij mij op school.

Die’ verwijst naar ‘de’-woorden:
  • De jongen die naast haar loopt, ken ik niet.


Slide 9 - Diapositive

Verwijzen met 'wat'
overtreffende trap:
  •  Dat is wel het stomste wat je kunt doen.

hele zin:
  •  De leraar trok zich niets aan van de bel, wat de klas nogal raar vond.

alles/niets/iets/het enige:
  •  Het enige wat ik daarover kwijt kan, is dat het iets is wat ik moeilijk uit kan leggen.

Slide 10 - Diapositive

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.

Slide 11 - Question ouverte

Het boek ... ik op het moment lees, vind ik prachtig, ... me verbaast gezien de recensies.

Slide 12 - Question ouverte

Hen/hun/zij

Slide 13 - Diapositive

Marit belt ... vandaag.
hen/hun/zij

Slide 14 - Question ouverte

Geef je de cadeaubonnen aan ...?
hen/hun/zij

Slide 15 - Question ouverte

Hen
Hen gebruik je:

  • na een voorzetsel: Ik sta nog steeds achter hen.
  • als lijdend voorwerp: Ik heb hen achtergelaten.

Slide 16 - Diapositive

Wat is ... telefoonnummer?
hun/hen/zij

Slide 17 - Question ouverte

Hun
Hun gebruik je:

  • als bezittelijk voornaamwoord: De leerlingen pakken hun boek.
  • als meewerkend voorwerp: Ik heb het hun gegeven.


Slide 18 - Diapositive

... gaan naar school
hun/hen/zij

Slide 19 - Question ouverte

Let op!
Gebruik hun nooit als onderwerp!

  • Hun gaan naar school.
  • Zij gaan naar school.

Slide 20 - Diapositive

Maak formulieren 1.1

Slide 21 - Diapositive