Connaitre (grammaire 1)

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Bonjour tout le monde

ik

jij

hij

zij (enkelvoud)

wij

jullie

zij (meervoud)

tu

ils/elles

nous

vous

je

elle

il

Connaitre 

présent 

je connais

tu connais 

il/elle/on connait

nous connaissons

vous connaissez

ils/elles connaissent

tegenwoordige tijd

ik ken

jij kent

hij/zij/men kent

wij kennen

jullie kennen

zij kennen

Connaitre 

passé composé
 

j'ai connu

 tu as connu

 il/elle/on a connu

 nous avons connu

 vous avez connu

 ils/elles ont connu 

verleden tijd

ik heb gekend

jij hebt gekend

hij/zij/men heeft gekend

wij hebben gekend

jullie hebben geked

zij hebben gekend

Connaitre 

imparfait

je connaiss-ais

tu connaissait

il/elle/on connaissait

nous connaissions

vous connaissiez

ils/elles connaissaient

passé composé

ik kende

jij kende

hij/zij/men kende

wij kenden

jullie kenden

zij kenden

Wat betekent connaitre?

présent

je (présent)

1. je connait
2. je connais
3. je connaitrai
4. je connaissais

tu (présent)

1. connais
2. connait
3. as connu
4. connaissais

Schrijf het rijtje van connaitre op in de présent. (je, tu, il/elle/on, nous, vous, ils/elles).

passé composé

ils (passé composé)

1. ils connu
2. ils sont connu
3. ils connus
4. ils ont connu

Ik heb gekend

1. tu as connu
2. j'ai connu
3. je connu
4. je connais

Schrijf het hele rijtje op van connaitre in de passé composé. (je, tu, il/elle/on, nous, vous, ils/elles).

imparfait

Vous connaissiez cette histoire? Vertaal.

Tu connaissais la chanson.

1. Je kent het liedje
2. Je kende het liedje

Maak twee volledige zinnen met het werkwoord connaitre, in twee verschillende tijden.

Ik kan het werkwoord connaitre in de présent en de passé composé maken en ik kan de imparfait herkennen.

😒🙁😐🙂😃