6. Werkwoordelijkgezegde

werkwoordelijk gezegde (blz. 210)
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

werkwoordelijk gezegde (blz. 210)

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden. 

Slide 2 - Diapositive

Zinsdelen
Even terug naar het begin: Zinnen bestaan uit zinsdelen.
De persoonsvorm (PV) en het onderwerp (OW) ken je al.

Slide 3 - Diapositive

Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is ook een zinsdeel.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat er in de zin 'gebeurt' of 'gebeurd is'. 
Het werkwoordelijk gezegde wordt afgekort met wwg.

Slide 4 - Diapositive

voorbeeld
In de volgende zinnen is het werkwoordelijk gezegde vetgedrukt. 
De PV is onderstreept. 

Slide 5 - Diapositive

voorbeeld
De pingpongtafel / staat / in de garage.
de PV = staat
het OW = De pingpongtafel
het werkwoordelijk gez. = staat

Slide 6 - Diapositive

voorbeeld
Morgen / wil / ik / met jou / gaan skaten.
de PV = wil
het OW = ik
het wwg = wil gaan skaten

Slide 7 - Diapositive

werkwoordelijk gezegde zoeken
Je hebt het misschien al gezien; het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 
In een zin met één werkwoord is de PV dus ook het werkwoordelijk gezegde. In een zin met meer werkwoorden is het wwg de PV + alle andere werkwoorden.

Slide 8 - Diapositive

Extra: scheidbare werkwoorden
Bij scheidbare werkwoorden komt het eerste stukje van het werkwoord soms verderop in de zin te staan. Dat stukje hoort dan ook bij het werkwoord en dus ook bij het gezegde.


Slide 9 - Diapositive

Extra: scheidbare werkwoorden
Een voorbeeld: uitlachen is een scheidbaar werkwoord
Zij stond mij uit te lachen
PV = houd
OW = ik
wwg = stond uit te lachen

Slide 10 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Alle leestekens in een zin
C
Alle personen in een zin
D
Leestekens

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hoe heeft de wind gewaaid?
A
heeft
B
gewaaid
C
heeft gewaaid

Slide 12 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie is er vanmiddag thuisgebleven?
A
wie
B
is thuisgebleven
C
thuisgebleven
D
is

Slide 13 - Quiz

Daar help ik de klanten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik

Slide 14 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 16 - Quiz

Hij is zijn spullen vergeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 17 - Quiz

Er bestaan verschillende afkortingen voor het (werkwoordelijk) gezegde.
Welke afkorting wordt in ons boek gebruikt?
A
wg
B
wwg
C
gez.

Slide 18 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

Ik zal dat wel gezegd hebben.

Slide 19 - Question ouverte


Noteer het gezegde in de volgende zin.

Ik heb het nog zo gezegd!

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze vraagzin?
Hoe dikwijls heeft ze het hem op zijn hart gedrukt?

Slide 21 - Question ouverte

Wat is het (werkwoordelijk) gezegde? En hoe vind ik het gezegde?

Slide 22 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Slide 23 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Ik heb het begrepen.

Slide 24 - Question ouverte

Maken in het lesboek
Mavo: In het boek paragraaf 4 en 6 van cursus 5 blz. 206 en 207/ 210 en 211.

Slide 25 - Diapositive

Aan het werk
Opdracht 2, 3, 5
Opdracht 4 doen we samen

Slide 26 - Diapositive

Einde deel 1

Slide 27 - Diapositive