Vwo 1 oefenvragen H1 H2

Toets hoofdstuk 1 + 2: wat moet je kunnen?
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Toets hoofdstuk 1 + 2: wat moet je kunnen?

Slide 1 - Diapositive

Onderdeel: lezen

Slide 2 - Diapositive

Theorie 'lezen' H1 + H2
Onderwerp, deelonderwerp, leesstrategieën (oriënterend, globaal, nauwkeurig, zoekend), opbouw tekst.
Tekst + vragen over de tekst.

Slide 3 - Diapositive

Wat doe je als je oriënterend leest?
A
Bepaalde woorden in een tekst opzoeken.
B
De tekst helemaal heel precies lezen.
C
De tekst bekijken en de eerste alinea lezen.
D
De eerste en de laatste zinnen van alle alinea’s lezen.

Slide 4 - Quiz

In welk tekstdeel staat de meeste informatie?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 5 - Quiz

Wat zijn deelonderwerpen?
A
De verdeling van een tekst: inleiding, middenstuk, slot.
B
Verschillende kanten van het onderwerp.
C
Meerdere alinea's die over hetzelfde onderwerp gaan.
D
De tussenkopjes boven de alinea's.

Slide 6 - Quiz

Onderdeel: woordenschat

Slide 7 - Diapositive

Theorie 'woordenschat' H1 + H2
Betekenis van moeilijke woorden kennen.
Moeilijke woorden in een zin plaatsen.
Leer de woordenlijsten (zie mapje Teams)

Slide 8 - Diapositive

Wat betekent 'observeren'?
A
Waarnemen
B
Weerzin
C
Afkeer
D
Sympathie

Slide 9 - Quiz

Wat betekent 'willekeur'?
A
Afzonderlijk mens of dier
B
Toestand; staat; conditie
C
Opkomen voor
D
Onberedeneerde keuze

Slide 10 - Quiz

Als vrienden delen ze hun ... voor muziek.
A
dimensie
B
passie
C
opkomst
D
reël

Slide 11 - Quiz

Wat betekent 'klassieker'?
A
Vaak gezongen lied, veelgelezen boek, etc.
B
Weergave van iets in de vorm van een afbeelding of tekening.
C
Vierhoek waarvan de overstaande zijden evenwijdig zijn.
D
Manier van uitdrukken waarbij een beeld duidelijk maakt wat je wilt zeggen.

Slide 12 - Quiz

Wat betekent 'benaderen'?
A
Beetnemen; bedriegen
B
Jaloers
C
Dichterbij komen
D
Iets wat verkeerd is onder de aandacht brengen

Slide 13 - Quiz

Meneer Strik kreeg ... toen hij zag dat wij dezelfde fouten hadden gemaakt.
A
alliteratie
B
gratie
C
subtiel
D
argwaan

Slide 14 - Quiz

Onderdeel: spelling

Slide 15 - Diapositive

Theorie 'spelling' H1 + H2
Zet hoofdletters en leestekens in een zin.
Weten hoe je correct hoofdletters gebruikt.
Verkleinwoorden juist spellen.
Vergrotende en overtreffende trap.
Juiste spelling van moeilijke woorden met i, ie en y.

Slide 16 - Diapositive

Wat is juist?
A
'S ochtends fiets ik naar school.
B
's Ochtends fiets ik naar school.
C
's ochtends fiets ik naar school.
D
'S Ochtends fiets ik naar school.

Slide 17 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van 'café'?
A
cafeetje
B
cafétje
C
caféétje
D
caféetje

Slide 18 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van 'baby'?
A
babytje
B
babie'tje
C
babietje
D
baby'tje

Slide 19 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van 'ketting'?
A
kettingkje
B
kettingpje
C
kettinkje
D
kettingje

Slide 20 - Quiz

Wat is juist?
A
conciërge
B
congiërge
C
concièrge
D
concierge

Slide 21 - Quiz

Wat is de vergrotende en overtreffende trap van 'lief'?
A
liever - lieverst
B
liever - liefst
C
liefer - liefst
D
liefste - liever

Slide 22 - Quiz

Onderdeel: formuleren

Slide 23 - Diapositive

Theorie 'formuleren' H1 + H2
Verbindingswoorden tussen zinnen plaatsen (doordat, omdat, maar, zodat, zodra, terwijl ...)
De juiste verwijswoorden in een zin gebruiken (die, dat, deze, dit)
 

Slide 24 - Diapositive

Jan en Piet moesten nablijven, ... ze gingen stiekem snel naar huis.
A
zodra
B
terwijl
C
zodat
D
maar

Slide 25 - Quiz

We waren getuige van een spannend duel, ... helaas onbeslist eindigde.
A
dit
B
deze
C
dat
D
die

Slide 26 - Quiz

De coach ... onze club kampioen had gemaakt, ging met pensioen.
A
dit
B
deze
C
dat
D
die

Slide 27 - Quiz

Ik ken deze stof ...
Nog helemaal niet!
Nog niet goed genoeg.
Redelijk.
Best goed.
Heel goed!

Slide 28 - Sondage