Woordsoorten H1/2/3/4

Woordsoorten 
Hoofdstuk 1 tot en met 6
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woordsoorten 
Hoofdstuk 1 tot en met 6

Slide 1 - Diapositive

Hoofdstuk 1
Woorden -> kun je indelen in woordsoorten.

Voorbeeld: De Efteling is een bekend pretpark.

Vier woordsoorten: de/ een (lidwoord),
Efteling/ pretpark (zelfstandig naamwoord),
zijn (werkwoord) en bekend (bijvoeglijk naamwoord).

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
= een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

Twee soorten: concreet of abstract zelfstandig naamwoord.

Concreet = iets tastbaars, wat je aan kunt raken.
Abstract = iets wat je niet kunt aanraken (vrede of twijfel) / wat niet bestaat (zoals Zweinstein)

Slide 3 - Diapositive

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een abstract zelfstandig naamwoord in de zin?
A
nee
B
ja, Carolien
C
ja, elfjes
D
ja, elfjes en Carolien

Slide 4 - Quiz

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een concreet zelfstandig naamwoord in de zin?
A
Nee
B
Ja, Carolien
C
Ja, elfjes
D
Ja, elfjes en Carolien

Slide 5 - Quiz

Bepaald en onbepaald lidwoord
Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord
een -> onbepaald lidwoord




Slide 6 - Diapositive

Het waait.

Is het een lidwoord?
A
Ja
B
Nee

Slide 7 - Quiz

Hij is een van hen.

Een is een lidwoord, juist of niet juist?
A
Niet juist
B
Juist

Slide 8 - Quiz

Hoofdstuk 2: Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.

de stoere filmster


Slide 9 - Diapositive

het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

een gouden horloge
de papieren tas

Slide 10 - Diapositive

h3 Woordsoorten

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Wat is een voornaamwoord? 
Een voornaamwoord verwijst naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen. 

Slide 11 - Diapositive

Er zijn verschillende soorten
1. Persoonlijk voornaamwoord: duidt een persoon/ ding aan.
Die vriendin van jou.
Ze zijn erg mooi.



Slide 12 - Diapositive

2. bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is

Let op! Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor het zelfstandignaamwoord waar het bij hoort.

mijn jas / onze fietsen of jouw tas.

Slide 13 - Diapositive

Tip
Het schema op pagina 94 in het boek, is handig om te gebruiken bij het maken van de oefeningen woordsoorten H3.

Slide 14 - Diapositive

Weet jij waar ... (ons) fietsen staan?
A
ons
B
onze

Slide 15 - Quiz

Wat heb jij veel planten, ... zijn erg mooi.
A
je
B
ze
C
het

Slide 16 - Quiz

H4 Zelfstandig ww, koppel ww en hulp ww. 
Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat -> dan is het een zelfstandig werkwoord.

Op zaterdag voetbal ik met mijn team.


Slide 17 - Diapositive

Als er meer werkwoorden zijn
Staat het zelfstandig werkwoord achter in de zin

De andere werkwoorden -> hulpwerkwoord

Op zaterdag wil (hww) ik voetballen (zww) met mijn team.

Slide 18 - Diapositive

Maar! In een zin met een naamwoordelijk gezegde is het anders:
Als er één werkwoord staat -> is het een koppelwerkwoord (dus geen zelfstandig werkwoord!!). 

Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Het koppelwerkwoord koppelt een (tijdelijke) eigenschap aan het onderwerp.

Slide 19 - Diapositive

Staan er meer werkwoorden in een zin met een naamwoordelijk gezegde? 
Dan staat het koppelwerkwoord achterin de zin.
De andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden!

Voorbeeld:

Voetbal zal (hww) volgens mij [heel populair] kunnen (hww) worden (kww).

Slide 20 - Diapositive

Ballet is (?) heel leuk geworden (?).
A
Is = hulpww Geworden= koppelww
B
Is= zelfstandig ww geworden = hulpww
C
Is = hulpww geworden = zelfstandigww
D
Is = koppelww geworden = hulpww

Slide 21 - Quiz

Op zondag maakt hij een lange wandeling.
A
maakt = koppelww
B
maakt = zelfstandig ww
C
maakt = hulp ww

Slide 22 - Quiz

Op zondag zou hij een vrije dag willen hebben.
A
zou = zelfstandig ww willen = hulp ww hebben = hulp ww
B
zou = hulp ww willen = zelfstandig ww hebben = hulp ww
C
zou = hulp ww willen = hulp ww hebben = zelfstand. ww

Slide 23 - Quiz