Word order - woordvolgorde goede versie

Word order - woordvolgorde
Theme 5 grammar
Stepping Stones
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Word order - woordvolgorde
Theme 5 grammar
Stepping Stones

Slide 1 - Diapositive

Wat is woordvolgorde?

Slide 2 - Question ouverte

Woordvolgorde

Slide 3 - Carte mentale

Slide 4 - Lien

Woordvolgorde
Woordvolgorde is de manier waarop een Engelse zin opgebouwd is uit woorden.

Je houd een bepaalde volgorde aan van verschillende woorden en daar vorm je een correcte Engelse zin mee.

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Voorbeelden
(wanneer?) - wie? - doet? - wat/wie? - waar? - wanneer?

I - am walking - to school - today.
Wie - doet? - wat? - wanneer?

They - are - usually - at the gym - on Mondays.
She - bought - a blue dress.

Slide 7 - Diapositive

Zet in de juiste volgorde:
He - to the market - on - always - Sundays - goes

Slide 8 - Question ouverte

Woordsoorten
Elk Engels woord hoort bij een woordsoort.
I - we = persoonlijke voornaamwoord
go = werkwoord
to the zoo = plaatsbepaling
always = bijwoord van frequentie
the = lidwoord

Slide 9 - Diapositive

benoem de woordsoorten:
a fast car
A
ww - onderwerp - tijdsbepaling
B
lidwoord - bijvoeglijk nw - zelfstandig nw
C
lidwoord - bijwoord van frequentie - zelfstandig nw
D
hoofdww - lidwoord - zelfstandig nw

Slide 10 - Quiz

Bijwoorden van frequentie
Bijwoorden van frequentie geven aan hoe vaak iets gebeurt in een zin. Bijvoorbeeld: always, never, sometimes, usually.

Deze woorden staan altijd bij de werkwoorden:
1. bij één werkwoord staan ze ervoor, behalve bij am/are/is/was/were want dan komt het bijwoord erachter
2. bij twee of meer werkwoorden altijd achter het 1e werkwoord.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeelden
I always go to the swimming pool on Friday.
They never watch television at home.
He usually drinks a fizzy drink at the weekends.

Slide 12 - Diapositive

Tijd en plaats in de zin
De tijdsbepaling (wanneer iets gebeurt) mag vooraan of achteraan in de zin.
Je mag de tijd alleen vooraan zetten als dat het belangrijkste in de zin is.
When did you see him? > Yesterday I saw him.

Slide 13 - Diapositive

Tijd en plaats in de zin.
Eerst komt de plaatsbepaling en dan de tijdsbepaling in de zin.
Ezelsbruggetje: patat - toetje.
plaats - tijd.

I saw him at the supermarket last week.
We went to Mexico two years ago.

Slide 14 - Diapositive

Woordvolgorde in vraagzinnen
Bij vraagzinnen zet je het werkwoord vooraan in de zin met daarachter het onderwerp. De rest van de woordvolgorde blijft hetzelfde.
Voorbeeld: She is really smart > Is  she really smart?
Bij meerdere werkwoorden zet je het onderwerp achter het 1e werkwoord
Did you see that beautiful flower over there?
De rest van de woordvolgorde blijft hetzelfde
Eigenlijk wordt de woordvolgorde bij vraagzinnen : doet -wie -wat -waar -wanneer in plaats van wie- doet -wat- waar- wanneer

Slide 15 - Diapositive

I eat an apple every day.
A
Correct
B
Incorrect

Slide 16 - Quiz

We go tomorrow to the new film 'IT'
A
Correct
B
Incorrect

Slide 17 - Quiz

We always wear pink on Wednesdays.
A
Correct
B
Incorrect

Slide 18 - Quiz

1.I am playing tennis with my friend
tonight.
2.Tonight I am playing tennis with my friend.
A
1 = correct
B
2= correct
C
1+2 are correct
D
1+2 are wrong

Slide 19 - Quiz

1. Yoda often uses his light saber.
2. Yoda uses often his light saber.
A
1 = correct
B
2= correct
C
both are correct
D
both are wrong

Slide 20 - Quiz

1. Darth Vader is seldom happy.
2. Darth Vader seldom is happy
A
1 = correct
B
2= correct
C
both are correct
D
both are wrong

Slide 21 - Quiz

1. It never could have been made without c.g.i.
2. It could never have been made without c.g.i.
A
1 = correct
B
2 = correct
C
both are correct
D
both are wrong

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Lien

Kies de juiste volgorde
A
Wie - doet - waar - wat - wanneer
B
Wie - doet - waar - wanneer - wat
C
Wie - doet - wat - wanneer - waar
D
Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 24 - Quiz

Wie
doet
wat
waar
wanneer
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 25 - Question de remorquage

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 26 - Question de remorquage

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 27 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
My sister got married last year.
B
Last year my sister got married.
C
My sister last year got married.

Slide 28 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Doesn't she go in the weekends out?
B
Doesn't she go out in the weekends?

Slide 29 - Quiz

1. He _________ listens __________ to the radio.

2. They ___________ read ___________ a book.

3. Tom _________ is _________ very friendly. 

4. Pete _________ gets _________ angry. 

5. We _________ are _________ on time. 
Sleep het bijwoord op de juiste plek
often
sometimes
usually
never
always

Slide 30 - Question de remorquage

Choose the sentence with the correct word order.
A
They often go out in the weekends.
B
They go often out in the weekends.

Slide 31 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
We are never in a position to complain.
B
We never are in a position to complain.

Slide 32 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Have ever you read a novel by J.R.R. Tolkien?
B
Have you read ever a novel by J.R.R. Tolkien?
C
Have you read a novel by J.R.R. Tolkien ever?
D
Have you ever read a novel by J.R.R. Tolkien?

Slide 33 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Who gives never a straight answer?
B
Who gives a straight answer never?
C
Who never gives a straight answer?
D
Who gives a straight never answer?

Slide 34 - Quiz

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 35 - Quiz

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 36 - Quiz

Correct word order:
summer / we / here / are / in / usually
A
Usually we are here in summer.
B
We usually are here in summer.
C
We are usually in summer here.
D
We are usually here in summer.

Slide 37 - Quiz

Meer oefenen met word order?
Je vindt op de volgende twee slides online oefeningen om de zinsvolgorde te oefenen.
Good luck!

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Lien

Slide 40 - Lien

Slide 41 - Lien

Slide 42 - Lien

Oefenen
Ga naar de Stepping stones site (alle taken, april-mei, extra oefenen grammar 15)
Maak de opdrachten

Slide 43 - Diapositive

Wat ging goed tijdens het oefenen?

Slide 44 - Question ouverte

Wat vind ik nog lastig aan de woordvolgorde?

Slide 45 - Question ouverte