adverbs & adjectives


bijvoeglijke naamwoorden  & bijwoorden  
3K(PM)
1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
engelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon


bijvoeglijke naamwoorden  & bijwoorden  
3K(PM)

Slide 1 - Diapositive

doelen van de les 

-  aan het einde van de les weten we het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord

- aan het einde van de les weten we hoe we deze moeten toepassen.

Slide 2 - Diapositive

bijvoeglijk naamwoord & bijwoord
woorden die iets zeggen over een ander woord.

that person is beautiful 
that person sings beautifully 

he is a quick runner
he runs quickly 



Slide 3 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord?
om een zelfstandig naamwoord te beschrijven 

de witte telefoon -> the white phone
een mooi huis -> a beautiful house 
een dure telefoon -> an expensive phone

voorbeelden: slow, beautiful, quick, complete, white, expensive

Slide 4 - Diapositive

bijwoord 
om een werkwoord te beschrijven 
het is net als een bijvoeglijk naamwoord, alleen staat er vaak -ly achter

ik droom stilletjes     - I dream quietly 


 voorbeelden:  slowly, beautifully, quickly, completely


Slide 5 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord

Bijwoord

extremely 
beautiful
amazing
beautifully
red
gently
carefully
slow

Slide 6 - Question de remorquage

bijwoorden 
bijwoorden zeggen iets over het werkwoord.  (de manier hoe iets word gedaan). 


- he walks quickly 

- you sing beautifully

bijvoeglijk
naamwoorden   
  
Zeggen iets over een zelfstandig naamwoordmens, dier of ding 

- he has a red car .

- That girl is beautiful 



Slide 7 - Diapositive

Bijwoorden
eindidgen bijna altijd op  -ly

Maar let op: sommige bijwoorden hebben een eigen vorm:
good > is als bijwoord  well
He is a good person  -
He speaks  Englisch well 
 
He runs fast ( niet fastly)

Slide 8 - Diapositive

even oefenen 
kies tussen de juiste vorm bijvoeglijk naamwoord of bijwoord 

- could you please drive more slow/slowly 
- his room is always very neat/neatly 
- he played the game good/well
- Sam was a brave/bravely man 

Slide 9 - Diapositive

that teacher always helps you quickly/quick
A
quickly
B
quick

Slide 10 - Quiz

I like to live in a clean/cleanly house
A
clean
B
cleanly

Slide 11 - Quiz