Samengestelde zinnen schrijven en verkleinwoorden

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Programma
  • theorie formuleren: Samengestelde zinnen schrijven
  • Nakijken opdrachten: Samengestelde zinnen schrijven
  • theorie spelling: verkleinwoorden
  • Nakijken opdrachten: verkleinwoorden

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
  • Een tekst bestaat uit zinnen. 
  • Je kunt allemaal korte zinnen schrijven, maar je kunt ook samengestelde zinnen gebruiken.
  • Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.
  • Je plakt de zinnen dan aan elkaar vast met een voegwoord. 

  • Veel gebruikte voegwoorden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, voordat, nadat, als en toen.

Slide 5 - Diapositive

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
Zo maak je samengestelde zinnen


  1. Gebruik een voegwoord om van twee zinnen één zin te maken.
  2. Zet een komma voor het voegwoord (behalve voor en).
  3. Controleer of de woordvolgorde in de zin goed is.


Slide 6 - Diapositive

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven

Slide 7 - Diapositive

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
  • Bij de voegwoorden en, maar, of, want en dus blijft de woordvolgorde hetzelfde (a).
  • Bij de andere voegwoorden zoals als, nadat, omdat, terwijl en toen verandert de woordvolgorde vaak wel (b en c).

Slide 8 - Diapositive

Opdracht 1

Slide 9 - Diapositive

Opdracht 1

Slide 10 - Diapositive

Opdracht 1
antwoorden

Slide 11 - Diapositive

Opdracht 1
antwoorden

Slide 12 - Diapositive

Formuleren

Maak opdracht 2 t/m 4

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Spelling
Verkleinwoorden
  • Je kunt een zelfstandig naamwoord verkleinen. 

  • Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je of -tje achter een zelfstandig naamwoord te plakken: paard – paardje; laken – lakentje.

Slide 15 - Diapositive

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:

  • Sommige verkleinwoorden maak je met -pje, -kje of -etje.

Bijvoorbeeld: 
boom – boompje; 
ketting – kettinkje; 
stem – stemmetje; 
tekening – tekeningetje.





Slide 16 - Diapositive

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:
  • Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.

  • Bij woorden die eindigen op de klinkers a, é, o en u wordt de klinker verdubbeld: 

pizza – pizzaatje; 
saté – sateetje; 
auto – autootje; 
paraplu – parapluutje.






Slide 17 - Diapositive

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:




  • Bij woorden die eindigen op medeklinker + i verandert de i in ie: taxi – taxietje.
  • Bij woorden die eindigen op een medeklinker + y komt een apostrof: lolly – lolly’tje.


Als je twijfelt hoe je een verkleinwoord schrijft, kun je het opzoeken in een woordenboek.





Slide 18 - Diapositive

Opdracht 1

Slide 19 - Diapositive

Opdracht 1
antwoorden
Bijvoorbeeld:

treintje, railtje, huisje, spoortje, stationnetje, wagonnetje, boompje, poppetje, busje, pleintje enz.

Slide 20 - Diapositive

Spelling
Maak opdracht 2 t/m 6

Slide 21 - Diapositive

Opdracht 2

Slide 22 - Diapositive

Opdracht 2
antwoorden

Slide 23 - Diapositive

Opdracht 3

Slide 24 - Diapositive

Opdracht 3
antwoorden

Slide 25 - Diapositive

Opdracht 4


Slide 26 - Diapositive

Opdracht 4
antwoorden

Slide 27 - Diapositive

Opdracht 5

Slide 28 - Diapositive

Opdracht 5
antwoorden

Slide 29 - Diapositive

Opdracht 6

Slide 30 - Diapositive

Opdracht 6
antwoorden

Slide 31 - Diapositive

Huiswerk maandag 18 maart

  • Formuleren: opdracht 2 t/m 4

  • Spelling: opdracht 2 t/m 6

Slide 32 - Diapositive