In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 woedde er een zware storm met windkracht 11 op de Noordzee. Bij een noordwestelijke wind wordt het water van de Noordzee naar het zuiden geblazen. De storm blijft die nacht doorgaan, en in het zuidwesten van Nederland wordt 20 uur achter elkaar windkracht 9 gemeten. Door de kracht van de storm wordt het water in de zeearmen van Zeeland zo hoog opgestuwd dat het niet voldoende weg kan. Het wordt dan ook geen eb.
Die nacht was het ook springvloed. Dat is de situatie twee keer per maand waarin de zon en maan min of meer in één lijn staan waardoor de vloed extra hoog wordt. De toestand van de dijken was niet goed. De plannen om ze verbeteren waren door geldgebrek (acht jaar na de Tweede Wereldoorlog) nog niet uitgevoerd. De eerste dijken breken om ongeveer 03.00 uur 's nachts door. In totaal breken 89 dijken door. De beschadigingen en doorbraken zijn te vinden over een totale lengte van 187 kilometer. Het grote aantal slachtoffers valt uiteindelijk pas in de middag na de storm als een tweede vloed opkomt. Doordat de dijken al gebroken zijn, komt het water in de polders nog hoger te staan. Veel huizen die de eerste vloed hadden doorstaan, storten alsnog in. Mensen en vee worden door het water meegesleurd. Bij de Watersnoodramp kwamen in totaal 1.835 mensen om, 72.000 mensen moesten worden geëvacueerd, duizenden dieren verdronken, 200.000 ha land overstroomde met zout water, duizenden gebouwen werden totaal vernield of beschadigd.