Lesdoel? Snappen van de opgaven en kunnen reproduceren.
Ontdekken wat je al weet en waar je nog uitleg over wilt
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
H3 wat weet je al?
Lesdoel? Snappen van de opgaven en kunnen reproduceren.
Ontdekken wat je al weet en waar je nog uitleg over wilt
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap
Slide 4 - Quiz
De prijs is 60 euro exclusief 6% btw. Bereken de prijs inclusief btw.
Slide 5 - Question ouverte
De prijs is 83,49 euro inclusief 21% btw. Bereken de prijs in euro's exclusief btw.
Slide 6 - Question ouverte
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 7 - Quiz
Hoe bereken je de verkoopprijs?
A
Inkoopprijs + brutowinstmarge
B
Inkoopprijs + BTW
C
Consumentenprijs +BTW
D
Consumentenprijs - btw
Slide 8 - Quiz
Wat is btw?
A
belasting toenemende waarde
B
belasting toegevoegde waarde
C
belasting toegevoegde winkel
D
belasting tegen waarde
Slide 9 - Quiz
Loonkosten zijn:
A
variabele kosten
B
vaste kosten
Slide 10 - Quiz
Arbeidsproductiviteit kan toenemen door
A
Technologische ontwikkelingen
B
Scholing
C
Betere arbeidsverdeling
D
Prestatiebeloning
Slide 11 - Quiz
De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500. Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000. Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen. Bereken de afschrijving per jaar.
A
€600
B
€1250
C
€450
D
€350
Slide 12 - Quiz
Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
kapitaal
arbeid
natuur
ondernemersschap
salaris
rente
huur
pacht
winst
Slide 13 - Question de remorquage
Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten ...
A
dalen.
B
stijgen.
C
gelijk blijven.
D
verdwijnen.
Slide 14 - Quiz
Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000
Slide 15 - Quiz
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
openingstijden
Slide 16 - Quiz
Wanneer 2 bedrijven onder dezelfde naam verder gaan heet dat een ...
A
Overname
B
Fusie
C
Kartel
D
Samenwerkings-verband
Slide 17 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met de afzet?
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
Aantal verkochte producten
Slide 18 - Quiz
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 19 - Quiz
Op de arbeidsmarkt komt (1) van arbeid van de beroepsbevolking en de (2) van de werkgevers.
A
(1) de vraag
(2) de vraag
B
(1) de vraag
(2) het aanbod
C
(1) het aanbod
(2) de vraag
D
(1) Het aanbod
(2) het aanbod
Slide 20 - Quiz
Als het aanbod hoger wordt en de vraag blijft gelijk, dan
A
Blijft de prijs ook gelijk
B
Stijgt de prijs
C
Daalt de prijs
Slide 21 - Quiz
Waarom heeft de vraaglijn een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe meer er gevraagd wordt
B
Hoe hoger de prijs, hoe minder vraag
C
Omdat de aanbodlijn stijgt
D
Omdat er altijd sprake is van evenwicht
Slide 22 - Quiz
Wat bepaalt de evenwichtsprijs?
A
Dit is afhankelijk van de inflatie
B
Dit wordt door de overheid bepaald
C
Vraag en Aanbod
Slide 23 - Quiz
Door kartelvorming tegen te gaan, zorgt de overheid dat prijzen van producten stijgen.
A
eens
B
oneens
Slide 24 - Quiz
Waar kijk je naar om het marktaandeel te kunnen bepalen?
A
Naar de afzet,
niet naar de omzet
B
Naar de afzet x prijs, niet naar de omzet
C
Naar de omzet,
niet naar de afzet
D
Naar de afzet óf de omzet
Slide 25 - Quiz
In Doetinchem zijn er 3 bloemisten. De totale afzet van rozen op Valentijnsdag is 1150 rode rozen. Roberto's Flowershop verkoopt 450 rode rozen op deze dag. Hoe groot is haar marktaandeel?
A
33%
B
39%
C
33,3%
D
39,1%
Slide 26 - Quiz
twee bedrijven een nieuw bedrijf
een aanbieder
zelfde product
homogeen veel aanbieders
fusie
monopolie
homogeen
volkomen concurrentie
Slide 27 - Question de remorquage
I Bij homogene goederen is de concurrentie feller dan bij heterogene producten II Naarmate er minder concurrentie is, hebben aanbieders meer invloed op de prijs van hun product.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 28 - Quiz
I. Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten. II. De kans op een kartel is bij een oligopolistische marktvorm veel groter dan bij volkomen concurrentie.