Argumenteren les 6

1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Let op:
Dinsdag 6 juni:         toets Frans tijdens Nederlands

Donderdag 15 juni: Nederlands wordt Frans

Vrijdag 16 juni:          toets Nederlands tijdens Frans

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen?

  • Herhaling theorie
  • Extra oefening argumenteren
  • Oefentoets

Slide 3 - Diapositive

Wees onzichtbaar
Uit hoofdstuk 38 blijkt dat Metin geen goede relatie met zijn vader heeft. Toch blijft hij hopen op enige genegenheid van zijn vader.

a) Waar zie je dat terug in dit fragment?

b) Wat stoort Metin het meest in het gedrag 
     van zijn vader, denk je?

Slide 4 - Diapositive

Wees onzichtbaar
Als Metin en zijn klasgenoten in hoofdstuk 39 de Cito-uitslag krijgen, hoopt Metin nog op een score van boven de 540, zodat hij naar het vwo kan gaan. 

a) Waarom is dit zo belangrijk voor hem? Noem een aantal redenen.

b) In de ogen van Metin heeft meester Gregory  hem laten vallen. Is dat terecht, vind je?

Slide 5 - Diapositive

Toetsweek - taalverzorging
  • werkwoordspelling 
  • leenwoorden
  • synoniemen
  • spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen
  • bedrijvende en lijdende vorm
  • verwijswoorden
  • spelling: samenstellingen, hoofdletters, meervoud, verkleinwoorden, apostrof
  • leestekens

Slide 6 - Diapositive

Bedrijvende, lijdende en vragende vorm

Slide 7 - Diapositive

Vragende vorm
Alle soorten vraagzinnen:
-Koopt Piet een fiets?
-Leest de directeur een artikel?
-Krijgt de hond een aai over zijn bol?

Slide 8 - Diapositive

Bedrijvende vorm (actief)
Bij zinnen in de bedrijvende vorm is het onderwerp degene/datgene in de zin die handelt:
-Piet koopt een fiets.
-De directeur leest een artikel.
-De hond krijgt een aai over zijn bol.

Slide 9 - Diapositive

Lijdende vorm (passief)
Bij zinnen in de lijdende vorm ondergaat het onderwerp in de zin de handeling. Vaak kun je er 'door' achter plaatsen.
-Piet koopt een fiets.                                           
     -> De fiets wordt gekocht door Piet.
-De directeur heeft een artikel gelezen.    
     -> Het artikel is gelezen door de directeur.
-De hond krijgt een aai over zijn bol.
    -> De hond wordt over zijn bol geaaid.

Slide 10 - Diapositive

Let op
Als je een zin in de lijdende vorm om wil zetten naar de bedrijvende vorm of andersom, let er dan op dat de zin altijd in dezelfde tijd moet blijven staan.

Slide 11 - Diapositive

Even oefenen

Slide 12 - Diapositive

Maak een bedrijvende en lijdende zin.

Lees jij een boek?

Slide 13 - Question ouverte

Maak een vragende en lijdende zin.

De leerlingen hadden en toets gemaakt.

Slide 14 - Question ouverte

verwijzen
Ik kan fouten bij verwijswoorden herkennen en verbeteren.


Slide 15 - Diapositive

Fouten met verwijzen
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat. 

Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

Slide 16 - Diapositive

Fouten met verwijzen
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord. 

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 17 - Diapositive

schema verwijswoorden

Slide 18 - Diapositive

die, dat, deze, dit
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit:


– Christo, de Bulgaarse kunstenaar die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object dat hij onder handen nam.

















Slide 19 - Diapositive

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord


Slide 20 - Diapositive

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 21 - Diapositive

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 22 - Diapositive

oefenen

Slide 23 - Diapositive

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 24 - Quiz

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 25 - Quiz

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 26 - Quiz

Wat heb je ... eigenlijk verteld?
A
hen
B
hun

Slide 27 - Quiz

In de middeleeuwen liet men kinderen bier drinken, omdat water gevaarlijk voor ... kon zijn.
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Diapositive

Argumenteren

Slide 30 - Diapositive

Lezen + Argumenteren
Dit moet je kunnen:
  • hoofdgedachte benoemen
  • hoofd- en bijzaken onderscheiden
  • tekstverbanden benoemen
  • bronnen op betrouwbaarheid beoordelen
  • feit, mening standpunt, argument, tegenargument, weerlegging herkennen en benoemen
  • argumentatieschema maken
Afsluitende leestoets
do 15 juni

Slide 31 - Diapositive

Werkboekje

Opdracht 4 of 5, je mag zelf kiezen.

Slide 32 - Diapositive

H4 argumenteren

Slide 33 - Diapositive

argumentatie
De schrijver van een overtuigende tekst wil de lezer overtuigen van zijn standpunt of mening. Hij onderbouwt zijn standpunt.

Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door te laten zien dat mogelijke argumenten tégen zijn standpunt niet kloppen: een weerlegging.

Slide 34 - Diapositive

samen opdracht 1
Lees tekst 1 op bladzijde 107 Alleen goed spellen in een dictee?

-Wat is het onderwerp van de tekst?
-Maak jij veel fouten in de werkwoordspelling? Hoe komt dat?
-Wat was de aanleiding van de auteur om deze tekst te                      schrijven?

Slide 35 - Diapositive

Opdracht
Maken opdracht 1

Slide 36 - Diapositive

Lezen + Argumenteren
Dit moet je kunnen:
  • hoofdgedachte benoemen
  • hoofd- en bijzaken onderscheiden
  • tekstverbanden benoemen
  • bronnen op betrouwbaarheid beoordelen
  • feit, mening standpunt, argument, tegenargument, weerlegging herkennen en benoemen
  • argumentatieschema maken
Afsluitende leestoets
do 15 juni

Slide 37 - Diapositive

Extra oefening 

Zet de vijf zinnen om in een argumentatiestructuur.

Slide 38 - Diapositive