Algemene economie heden, verleden en toekomst

Algemene economie
25-11-2020
Samed Çiftçi
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
Praktische economieMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Algemene economie
25-11-2020
Samed Çiftçi

Slide 1 - Diapositive

Programma
Terugblik
Theorie
Opdrachten

Slide 2 - Diapositive

Vraag 3
Waarom wordt rente de algemene prijs van tijd genoemd?

Slide 3 - Question ouverte

Vraag 3
Rente die de banken rekenen, is voor iedereen hetzelfde.

Slide 4 - Diapositive

Vraag 4
Waarom dalen de bestedingen van consumenten als de algemene prijs van tijd (rente) stijgt

Slide 5 - Question ouverte

Vraag 4
Een deel van het te besteden geld, wordt gefinancierd met geleend geld.
Wanneer de prijs voor het lenen van geld duurder wordt, zullen de bestedingen dalen.

Slide 6 - Diapositive

Vraag 5
Mensen hebben verschillende redenen om te sparen. Noem er één

Slide 7 - Question ouverte

  • Voorzorg motief --> Voor de zekerheid voor in de toekomst
  • Sparen voor dure aankopen
  • Sparen voor extra pensioen
  • Sparen voor studie van je kinderen

Slide 8 - Diapositive

Vraag 6
Mensen hebben verschillende redenen om te lenen. Noem er één

Slide 9 - Question ouverte

  • Bijvoorbeeld om onverwachte uitgaven te betalen
  • Huis kopen
  • Duurzame  consumptiegoederen kopen (bijvoorbeeld auto's)

Slide 10 - Diapositive

Intertemporele substitutie 
  • Het verschuiven van consumptie door de tijd heet intertemporele substitutie.
  • Een consument die bijvoorbeeld zijn aankoop uitstelt. Zijn consumptie van nu vervangt hij door een consumptie in de toekomst.
  • Sparen levert rente op en de rente is dus de prijs die hij krijgt voor het uitstellen van zijn consumptie.

Slide 11 - Diapositive

Vraag 7
  • Harrie stelt consumptie uit om te studeren. Door zijn studie zal hij later meer verdienen en kan hij ook meer consumeren.
  • Thea stelt consumptie uit.
  • Loes haalt consumptie naar voren: zij koopt krediet.
  • Koos leent geld om consumptie naar voren te halen

Slide 12 - Diapositive

Vraag 8
Welke uitspraken zijn juist?
A
1 en 2
B
2 en 3
C
1 en 4
D
1 en 3

Slide 13 - Quiz

Vraag 9
Welke uitspraken zijn juist?
A
1, 2 en 3
B
2, 3 en 4
C
3 en 4
D
1 en 3

Slide 14 - Quiz

Wat is inflatie?

Slide 15 - Question ouverte

Slide 16 - Vidéo

Inflatie is waardevermindering van geld

Slide 17 - Diapositive

Hoe ontstaat inflatie?
  • Inflatie ontstaat doordat de ECB de maatschappelijke geldhoeveelheid vergroot
  • Maatschappelijke geld hoeveelheid is het geld in omloop.

Slide 18 - Diapositive

Wanneer er van iets erg veel is, wordt het meer waard.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

  • Wanneer er ergens veel van beschikbaar is, wordt het juist minder waard.
  • Het is dan niet meer bijzonder
  • Zo ook met de maatschappelijke geldhoeveelheid
  • Wanneer deze groter wordt, stijgen de prijzen ook, want het geld wordt minder waard.

Slide 20 - Diapositive

ECB
De Europese centrale bank is de bank van de banken

Slide 21 - Diapositive

Lees nu mee in het boek
BLZ 14

Slide 22 - Diapositive

Hoe wordt de prijs voor het lenen van geld ook alweer genoemd?

Slide 23 - Question ouverte

Prijs voor het lenen
  • Prijs van het lenen van geld, wordt rente genoemd. 
  • Het veranderen van de rente door de ECB is een voorbeeld van monetair beleid.

Slide 24 - Diapositive

Monetair beleid (blz. 115)

Slide 25 - Diapositive

Monetair beleid
  • Het veranderen van de rente door de ECB is een voorbeeld van een monetair beleid.
  • Met dit beleid proberen zij de economie te beïnvloeden

Slide 26 - Diapositive

Indexcijfers
  • Inflatie gaat over procentuele veranderingen.
  • Een hulpmiddel om hiermee te werken zijn: indexcijfers.
  • Een indexcijfer is een getal waarmee je eenvoudig een procentuele verandering ten opzichte van een basisjaar kunt aflezen.

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Vidéo

Formule is dus:

Slide 29 - Diapositive

Opdracht 12
Welke uitspraken zijn juist?
A
1 en 4
B
1, 2 en 4
C
2, 3 en 4
D
3 en 4

Slide 30 - Quiz

Lees mee op bladzijde 15
  • De inflatie wordt berekent in 5 stappen:
  • Goederenmandje bepalen
  • Wegingsfactoren bepalen
  • Prijzen omzetten in indexcijfers
  • Consumentenprijsindex (CPI) berekenen
  • Verandering van de CPI berekenen.

Slide 31 - Diapositive

Berekening CPI

Slide 32 - Diapositive

Deflatie
Het algemene prijspeil kan door de tijd ook dalen. We spreken dan van deflatie.
  • Consumenten geven minder geld uit --> Aanbod blijft wel gelijk --> De prijzen dalen (anders worden de gemaakte producten niet gekocht)

Slide 33 - Diapositive

Waardoor zou het komen dat consumenten minder producten willen kopen (vraag wordt minder)

Slide 34 - Question ouverte

  • De vraag van consumenten kan dalen door bijvoorbeeld minder vertrouwen in de toekomst. 
  • Bijvoorbeeld door corona

Slide 35 - Diapositive

De prijs van punaises stijgt met 20% en de prijs van aardgas met 10%'
Van welke prijsstijging hebben consumenten dan het meest last? Leg je antwoord uit.

Slide 36 - Question ouverte

Opdracht 14
  • Consumenten hebben het meest las van de prijsstijging van aardgas. 
  • De prijs van aardgas stijgt  minder dan die van de punaises, maar mensen geven meer geld uit aan aardgas dan aan punaises.

Slide 37 - Diapositive

Opdracht 14B
Hoe verwerkt het CBS dit verschil in de berekening van van de inflatie?

Slide 38 - Question ouverte

Opdracht 14B
Het CBS geeft aan aardgas een hogere wegingsfactor.
Want het wordt meer gebruikt.

Slide 39 - Diapositive

Opdracht 15A
A
10%
B
50%

Slide 40 - Quiz

Opdracht 15B en C
  • (1 * 6.6 + 1* 8.2 + 3* 5.5+ 5* 6.0) / 10 = 6.13
  • Het is vergelijkbaar, omdat de mate waarin een cijfer meetelt de wegingsfactor is. En het cijfer is vergelijkbaar met het prijsindexcijfer.

Slide 41 - Diapositive

Opdracht 16
Waarom is de CPI een gewogen gemiddelde.
A
Omdat consumenten aan het ene product meer geld uitgeven dan aan het andere product.
B
Omdat het ene product meer in prijs stijgt dan het andere product.

Slide 42 - Quiz

Huiswerk 17 t/m 22

Slide 43 - Diapositive