Een hypothecaire lening is een langlopende lening met een onroerend goed als onderpand.
Slide 5 - Diapositive
Hypothecaire lening
Is een langlopende lening met onroerend goed als onderpand.
Onderpand is een soort dekking
Lukt het niet de rente en aflossing aan de bank te betalen?
Dan kan de bank je huis verkopen. Het risico is dat de verkoopopbrengst een stuk lager is.
Slide 6 - Diapositive
Zou de rente van een hypothecaire lening lager zijn dan andere leningen?
A
Ja, lager
B
Nee, hoger
Slide 7 - Quiz
VOORRAAD- EN STROOMGROOTHEID
Een voorraadgrootheid laat zien wat de waarde van iets op een bepaald moment is.
Een stroomgrootheid geeft de waardeverandering over een bepaalde periode weer.
Slide 8 - Diapositive
De bestedingen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 9 - Quiz
De waarde van je eigen woning.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 10 - Quiz
De rente die op spaargeld wordt verdiend.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 11 - Quiz
Het inkomen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 12 - Quiz
Nu jij
Maken 5.1 - 5.5
Slide 13 - Diapositive
CPI
Als we koopkrachtverandering willen berekenen moeten we met de prijsveranderingen van alle producten rekening houden.
We gebruiken hiervoor de consumentenprijsindex (CPI) → dit is de maatstaf voor inflatie. Het CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.
Slide 14 - Diapositive
Het boodschappenmandje van het CBS
Consumentenprijsindexcijfer:
een indexcijfer dat de ontwikkeling van de consumentenprijzen weergeeft. Je rekent het gemiddelde indexcijfer uit, rekeninghoudend met de weging.
Stappen
indexcijfer artikelgroep x wegingsfactor
tel alle uitkomsten bij elkaar op
deel door totaal van alle wegingen (meestal 100)
je hebt nu het cpi (consumentenprijsindexcijfer)
Slide 15 - Diapositive
Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie
Slide 16 - Quiz
CPI 2016 = 106,7 CPI 2017 = 109,2 Wat is de inflatie in 2017 t.o.v. 2016?
Slide 17 - Question ouverte
Slide 18 - Vidéo
Op de havo mag het makkelijker:
koopkracht in % =
de verandering van het nominale inkomen in % - inflatie in %
Slide 19 - Diapositive
Bereken wat er gebeurt met de koopkracht als de nominale inkomens 3% stijgen en de inflatie 2% is.
A
de koopkracht stijgt 1%
B
de koopkracht daalt 1%
C
de koopkracht blijft gelijk
D
de koopkracht stijgt 2%
Slide 20 - Quiz
Bereken wat er gebeurt met de koopkracht als de nominale inkomens 2% stijgen en de inflatie 5% is.
A
De koopkracht stijgt 3%
B
De koopkracht stijgt 5%
C
niets
D
De koopkracht daalt 3%
Slide 21 - Quiz
Bereken wat er gebeurt met de koopkracht als de nominale inkomens 6% stijgen en de inflatie -4% is (deflatie dus).
A
de koopkracht stijgt 2%
B
de koopkracht stijgt 10%
C
de koopkracht daalt 2%
D
de koopkracht daalt 10%
Slide 22 - Quiz
Bereken wat de inflatie was in % als de koopkracht 1,5% daalde terwijl de lonen 4% stegen.