semana 1 - clase 2 -11.02.25

• Spaans
• HBO
• Studiejaar 1

• Los deberes: 

- Bestuderen behandelde stof

- WB maken oef. 1 t/m 12

• Repaso

- Uitspraakregels 

• Unidad 1

- Klemtoonregels 

- persoonlijke voornaamwoorden

- werkwoorden op -ar

- het bepaald lidwoord

- het geslacht van zelfst. nmw.

- het meervoud

• Pero primero....

Hoy es martes.

¿Qué vamos a hacer hoy? 

Wat gaan we vandaag doen?

Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?

1. ¡hola!
2. ¡buenos días!
3. me llamo
4. hasta pronto

Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"

1. ¿Cómo te llamas?
2. ¿Cómo te llama usted?
3. ¿Cómo se llamas ?
4. ¿Cómo se llama usted?

Hoe zeg je wie je bent of hoe je heet?

¿Cómo se dice?
"onderstrepen"

1. leer
2. escuchar
3. subrayar
4. marcar

¿Preguntas sobre los deberes?

¿Qué significa?
A contracorriente

1. de plek
2. tegen de stroom in
3. de rivier
4. overhemd

spreek je niet uit

C

CH

G

H

J

LL

Ñ

QU

R/RR

V/B

X

Y

c = k voor a, o, u

c = th voor e, i

als tsj

g = als in goal voor a, o, u 

g = harde g voor e, i

harde g  

als j (in ja)

als nj in Spanje

als de k

aan het begin - explosieve b

in het midden - zachter, tussen b en v

rollend, aan het begin sterk rollend

RR = altijd sterk rollend

als ks in taxi

México - méxicano - méxicana

als de j in ja 

Z

als th 

TB p.11 ¿Cómo se pronuncia?

1. Alle woorden die eindigen op een klinker of op -n of -s: 

   klemtoon op de één na laatste lettergreep

2. Alle woorden die eindigen op een medeklinker, 

    behalve -n, -s: klemtoon op de laatste lettergreep.

3. Tenzij anders aangegeven door een accent.

Pak er even bij: WB p.8 oef. 12 

Klemtoonregels (zie ook  WB p.12)

¿Preguntas?

¡A trabajar en grupos!

• WB oef. 11 en 12 p.8 
• Controleer je antwoord.
• WB p.13 R&S Uitspraak- en klemtoonregels 
• TB nr. 5 Trabalenguas
  

¿Para qué estudias español? TB p.12

 

TB nr. 6 p.12 

Lee las frases. Escucha y marca los motivos. 

Lees de zinnen. Luister en kruis aan om welke redenen de cursisten Spaans leren.

¿Para qué estudias español?  

Estudio español para ...

para:

- viajar a Latinoamérica

- estudiar en España

- comprar un finca en Mallorca

- trabajar en México

- hablar con la familia de mi pareja

Regelmatige werkwoorden op -AR TB p.12

persoonlijke vn.

estudiar

1.  estudio

2. estudias

3. estudia

1.  estudiamos

2. estudiáis

3. estudian

1.  ik

2. jij

3. hij, zij, u

1.  wij

2. jullie

3. zij, u  

1. yo

2. tú

3. él, ella, usted

1. nosotros/as

2. vosotros/as

3. ellos, ellas, ustedes

hablar

1.

2.

3.

1.

2.

3.

.

¿Tú o usted? 7c p.13

TB nr. 7b p.13 

1. ¿Habla usted inglés?

2. ¿Trabajáis en un hotel?

3. ¿Escuchas música clásica?

4. ¿Para qué estudian español?

5. ¿Pasan ustedes las vacaciones en España?

6. ¿Compráis un apartamento en Mallorca?

¿Tú o usted? p.13

TB nr. 7c p.13 

Escucha y marca si las personas hablan de de tú o usted. 

usted

tú

usted

tú

Weet jij de persoonsvormen in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 

Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)

YO

TÚ

ÉL, ELLA, USTED

NOSOTROS, NOSOTRAS

VOSOTROS, VOSOTRAS

ELLOS, ELLAS, USTEDES

ik

jij

María y Pepe

zij (mv)

u 

wij

hij

jullie

zij

mi hermano y yo

u (mv)

Isabel y tú

Juan

señor Collantes

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR

YO

TÚ

ÉL, ELLA, USTED

NOSOTROS, NOSOTRAS

VOSOTROS, VOSOTRAS

ELLOS, ELLAS, USTEDES

HABLO

BAILO

CANTA

BAILAN

ESCUCHAS

TOCAMOS

ESCUCHÁIS

BAILA

HABLAN

CANTAMOS

ESTUDIÁIS

HABLAS

¡A trabajar en grupos!

• WB oef. 16 p.9 (werkwoorden op -ar)
• WB oef. 20 (pers.vnmw.)
• WB oef. 21

¿Listo/a?

• WB oef. 19

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.

1. estudio
2. estudias
3. estudiáis
4. estudiamos

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María _____________ las vacaciones en Málaga.

1. paso
2. pasa
3. pasas
4. pasan

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.

1. habla
2. hablamos
3. habláis
4. hablan

Tú..................(estudiar)

Juan y Pedro.................. (hablar)

El español, una lengua con historia

 p.14 nr. 9

A trabajar en grupos

- Lees om de beurt een stukje tekst hardop voor. 

- Vertaal samen de tekst (m.b.v. de woordenlijst op p.148). 

- Vul daarna bij 9c op p. 15 telkens 3 woorden bij elke categorie in.

¿Qué significa? p.14

¿Qué significa...?                        -     ... significa ...

¿"Taza" significa "kopje"?        -     Sí, "taza" significa "kopje".

¿"Taza" significa "olie"?            -     No, "taza" significa "kopje".

¿"Taza" significa "kopje"?        -     No sé.

el aceite

olie

la naranja

de sinaasappel

el arroz

de rijst

la fruta

het fruit

la jirafa

de giraffe

El artículo determinado p.15

singular y plural 

Mannelijke woorden eindigen meestal op - o.

Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad

Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijke of vrouwelijk zijn. 

Meervoud: Klinker + -s en medeklinker + -es

singular           el teatro                                la palabra

                                   el hotel                                  la universidad 

   plural                los teatros                          las palabras

                                          los hoteles                            las universidades 

Panamericana p.17

Escucha y marca.

Escucha y marca en el mapa los países que se mencionan.

De norte a sur

Deberes

Voor donderdag

• Bestuderen behandelde stof
• WB (af) maken alle oef. van Unidad 1 en Test p.15
• WB maken Reglas y Sistemas  (R&S) op p. 13 en 14
• Leren vocabulario (zie woordenlijst op Canvas)