Samenvatting H1-2-3-4

Wanneer ben je eigenaar bij huurkoop?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt
1 / 39
suivant
Slide 1: Quiz
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wanneer ben je eigenaar bij huurkoop?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt

Slide 1 - Quiz

Kenmerken hypotheek

Slide 2 - Carte mentale

Ongedekt krediet
Notariele akte
Kredietgever
Kredietlimiet
Persoonlijke lening
Hypotheek
Bank
Doorlopend krediet

Slide 3 - Question de remorquage

Welke spaarrekening levert het meeste op?
A
Sparen tegen 3% samengestelde interest per jaar
B
Sparen tegen 3% enkelvoudige interest per jaar
C
Sparen tegen 0,75% enkelvoudige interest per kwartaal
D
Sparen tegen 0,75% samengestelde interest per kwartaal

Slide 4 - Quiz

Welke hypotheek heeft gelijke bruto maandlasten?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïtaire hypotheek
C
Beide

Slide 5 - Quiz

Bij welke hypotheek wordt het aflossingsbestanddeel van de bruto maandlast steeds groter?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïtaire hypotheek
C
Beide

Slide 6 - Quiz

Een levensverzekering is een voorbeeld van een...
A
Schadeverzekering
B
Sommenverzekering

Slide 7 - Quiz

Een autoverzekering is?
A
vrijwillige verzekering
B
niet in alle provincies verplicht
C
een sommenverzekering
D
een schadeverzekering

Slide 8 - Quiz

Een zorgverzekering is geen schadeverzekering
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Bij een levensverzekering is de betaling altijd een vast bedrag op een moment
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Een reisverzekering is een voorbeeld van een schadeverzekering
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Maak de volgende zin af:
Een schadeverzekering...
A
vergoedt de schade bij het optreden van een verzekerd risico
B
keert een bepaald bedrag uit bij het bereiken van een bepaalde leeftijd
C
keert een bepaald bedrag uit bij overlijden
D
keert een bepaald bedrag uit op een vooraf afgesproken moment

Slide 12 - Quiz

Welke verzekering is een sommenverzekering?
A
Brandverzekering
B
Kredietverzekering
C
Compangnon-verzekering
D
Bedrijfsschade verzekering

Slide 13 - Quiz

Een reisverzekering is een voorbeeld van een schadeverzekering
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Het recht op hypotheek betekent:
A
Dat de hypotheekgever het onderpand mag verkopen en uit de opbrengst zijn vordering mag halen indien de hypotheeknemer zijn verplichtingen niet nakomt
B
Dat de hypotheeknemer het onderpand mag verkopen en uit de opbrengst zijn vordering mag halen indien de hypotheekgever zijn verplichtingen niet nakomt

Slide 15 - Quiz

Een hypothecaire lening is:
A
Gedekt krediet
B
Ongedekt krediet

Slide 16 - Quiz

Bij een hypothecaire lening is:
A
de hypotheekgever de kredietgever en dus de geldgever
B
de hypotheekgever de kredietnemer en dus de geldnemer
C
de hypotheekgever de kredietnemer en dus de geldgever
D
de hypotheeknemer de kredietgever en dus de geldnemer

Slide 17 - Quiz

Welke bewering is juist of onjuist:
1. De hypotheekrenteaftrek houdt in dat je de brutolasten van een hypotheek in mindering mag brengen op je inkomen zodat het belastbaar inkomen lager wordt.
2. Het brutojaarinkomen min de aftrekposten is het belastbaar jaarinkomen.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist 2 is onjuist
C
1 is onjuist 2 is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 18 - Quiz

Welke bewering is juist of onjuist:
1. de nettolasten van een hypotheeklening zijn gelijk aan de brutolasten min het belastingvoordeel.
2. door huurbescherming mag de verhuurder de huur niet zomaar verhogen
A
Beide zijn juist
B
1 is juist 2 is onjuist
C
1 is onjuist 2 is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 19 - Quiz

Welke bewering is juist of onjuist:
1. het brutojaarinkomen min de heffingskorting is gelijk aan het belastbaar inkomen.
2. de verhuurder moet zorg dragen voor het schilderen van de buitenkant van een woning.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist 2 is onjuist
C
1 is onjuist 2 is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 20 - Quiz

Wat is juist?
A
Bij een huurhuis is de huurbaas de eigenaar.
B
Bij een koophuis betaal je huur.
C
Een hypotheek wordt iedere maand hoger.
D
Bij een huurhuis heb je altijd recht op huurtoeslag.

Slide 21 - Quiz

Wie betaalt de onroerendezaakbelasting (OZB)?
A
de eigenaar van een huis
B
de huurder van een huis
C
de overheid
D
de makelaar

Slide 22 - Quiz

Noem 2 voordelen van het kopen van een huis.

Slide 23 - Question ouverte

Noem 2 voordelen van het huren van een huis.

Slide 24 - Question ouverte

Stel je schadebedrag is EUR 150 aan je telefoon. Je telefoon heb je voor EUR 400 verzekerd. En de waarde van je telefoon is nog EUR 200 net voordat je schade kreeg.
Wat is de verzekerde som?
A
150
B
400
C
200
D
350

Slide 25 - Quiz

Wat is het verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling?
A
Bij huurkoop ben je pas de eigenaar als je de laatste termijn huur hebt betaald
B
Er is geen verschil
C
Bij koop op afbetaling moet je in delen betalen

Slide 26 - Quiz

Noem naast huurkoop en koop op afbetaling nog een andere soort van consumptief krediet

Slide 27 - Question ouverte

Interest op een bankrekening is 4,8% per jaar
Wat is het nominale interestpercentage per maand (enkelvoudige interest)?

A
4,,8/12 = 0,4%
B
4,8%
C
1,048 ^1/12

Slide 28 - Quiz

Interest op een bankrekening is 4,8% per jaar
Wat is het interestpercentage per maand op basis van samengestelde interest?

A
4,,8/12 = 0,4%
B
4,8%
C
1,048 ^1/12 = 1,0039 Dus i = 0,39%

Slide 29 - Quiz

Stel je krijgt 0,1% per maand. Hoeveel is dat per jaar bij enkelvoudige interest?

Slide 30 - Question ouverte

Stel je krijgt 0,1% per maand. Hoeveel is dat per jaar bij samengestelde interest?

Slide 31 - Question ouverte

Je spreekt met de bank een krediet limiet af. Hierbinnen mag je aflossen op ieder moment en geld opnemen tot de krediet limiet.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 32 - Quiz

Je sluit een lening af voor de aanschaf van een auto (duurzaam product). Je wordt pas eigenaar van de auto na de laatste termijnbetaling.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 33 - Quiz

De kredietnemer is:
A
Degene die het geld leent
B
Degene die het geld uitleent

Slide 34 - Quiz

Je dient variabele rente te betalen over het geleende bedrag.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 35 - Quiz

Je betaalt meestal periodiek een vaste maandlast (annuïteit) bestaande uit aflossing en interest.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 36 - Quiz

Welke twee kredieten sluit je af bij een onderliggend duurzaam consumptief product.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 37 - Quiz

Je hebt 5 jaar lang € 1.000 geleend. De maandelijkse termijn is € 19,67. Bereken de totale kredietkosten.

Slide 38 - Question ouverte

Je hebt € 2.500 geleend. Je lost aan het einde van ieder jaar af. Het eerste jaar betaal je € 112,50 rente. Wat is het rente percentage?

Slide 39 - Question ouverte