Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 10 vidéos.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Welcome!
Slide 2 - Diapositive
0
Slide 3 - Vidéo
How did the guy in a white shirt give himself away?
A
He was rude to the agent
B
He behaved in a weird way
C
He avoided eye contact
Slide 4 - Quiz
0
Slide 5 - Vidéo
Where is he going to stay in the UK?
A
at his girlfriend's
B
at a bed and breakfast place
C
he doesn't know yet
Slide 6 - Quiz
0
Slide 7 - Vidéo
What suspicious items did the officer find in his bag?
Slide 8 - Question ouverte
0
Slide 9 - Vidéo
Why did the man have to take off his shoes?
Slide 10 - Question ouverte
0
Slide 11 - Vidéo
Why does the agent lose her temper?
A
Because the man gets agressive
B
Because the man shouts at her
C
Because the man is on the phone
Slide 12 - Quiz
0
Slide 13 - Vidéo
What does the man accuse Liz of?
Slide 14 - Question ouverte
0
Slide 15 - Vidéo
Why was the man especially angry for being delayed?
Slide 16 - Question ouverte
0
Slide 17 - Vidéo
How much cocaine was found in the shoes?
A
It wasn't mentioned
B
2 kg
C
500 g
Slide 18 - Quiz
Slide 19 - Vidéo
Prior-knowledge
What is the answer to this question?
Slide 20 - Diapositive
Wat zijn prepositions?
A
voegwoorden
B
voorzetsels
C
lidwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden.
Slide 21 - Quiz
Prior-knowledge
Het goede antwoord is: B: een voorzetsel
Wat is dat?
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz
Slide 22 - Diapositive
Prepositions
(voorzetsels)
of
time and place
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Prepositions of time
- Geeft aan wanneer iets gebeurd
'on': dagen en datums/data
I have a game on Saturday.
In: maanden, jaren, seizoenen en specifieke delen van de dag
I woke up in the afternoon.
At: tijden en feestdagen
I saw my aunt at Christmas.
Slide 25 - Diapositive
prepositions of time and place
Now practise! Choose between in, at, on
Slide 26 - Diapositive
My birthday is ____ January.
timer
0:20
Slide 27 - Question ouverte
My mother has red lipstick _____ her lips.
timer
1:00
Slide 28 - Question ouverte
I will meet them there __ 9 o'clock.
timer
0:20
Slide 29 - Question ouverte
My mother is _____ the phone with my aunt.
timer
0:20
Slide 30 - Question ouverte
I will go on holiday _______ three days.
timer
0:20
Slide 31 - Question ouverte
What are the 3 prepositions of time & place?
Slide 32 - Carte mentale
Do the exercises
timer
10:00
Do the exercises
What?
How?
Time?
Need help?
Finished?
Do slim stampen
On your own, no talking!
Look at the timer.
First ask your neighbor. If you still need help, raise your hand.
Do ex 27 p. 149
Slide 33 - Diapositive
www.sausd.us
Slide 34 - Lien
Goal
- I know the prepositions of Time and Place
Slide 35 - Diapositive
Prepositions of time and place
Slide 36 - Diapositive
Slide 37 - Vidéo
Preposition of time
Deze gebruik je om aan te geven wanneer iets gebeurd.
On gebruik je bij dagen en data.
I leaving on monday.
Slide 38 - Diapositive
Preposition of time
In gebruik je bij maanden, jaren, seizoenen, en dagdelen.
I woke up in the afternoon.
Slide 39 - Diapositive
Preposition of time
At gebruik je bij tijden en vakanties.
I saw my aunt at Christmas.
Slide 40 - Diapositive
Preposition of place
Deze gebruik je om aan te geven waar iets gebeurd.
On gebruik je bij openbaar vervoer of bovenop.
I was on the bus this morning.
Slide 41 - Diapositive
Preposition of place
In gebruik je bij natuur, landen en binnen.
He took classes in school.
Slide 42 - Diapositive
Preposition of place
At gebruik je bij specifieke locaties, huisnummers en gebouwen.
We live at Eikenlaan 22.
Slide 43 - Diapositive
10. My phone is .. the table.
A
in
B
on
C
at
Slide 44 - Quiz
Ik weet hoe ik de voorzetsels voor tijd en plaats moet gebruiken.
Ja, dit gaat goed komen op de toets!
Ja, ik moet alleen nog een beetje oefenen.
Ik moet nog heel goed leren en oefenen.
Ik maak me zorgen om dit onderdeel.
Slide 45 - Sondage
Do you have any questions about prepositions of time and place? Ask in English or Dutch.