HNE Duits V2: Kapitel 3 L5 1e en 4e naamval ein/der-Gruppe

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Herzlich Willkommen 

im Deutschunterricht

Montag 20. Februar 2023

Woche 8 - Winter

Was machen wir heute?

Aktuelles

Grammatik

FILM

Am Ende dieser Unterrichtstunde.

- heb je kennis gemaakt met de naamvallen

- heb je geoefend met "das Spickzettel"

FRAGEN

1. Warum müssen die Skigebiete sich verändern?
2. Welche Maßnahmen nehmen die Skigebiete?
3. Und warum eigentlich?

www.zdf.de

Höhe: 149 m

Geschwindigkeit beim Absprung: 94,3 km/h

Schanzenrekord: 144 m

Wat weet je nog van de der- en ein- Gruppe? (S. 132/133)

der / ein-Gruppe: der Gruppe

• Het concept van de groeperingen in der-Gruppe en ein-Gruppe heeft te maken met dat sommige woorden hetzelfde veranderen.
• Woorden die hetzelfde werken in de der-Gruppe zijn:

          diese / dieses / dieser = betekenis => dit/deze

          jede / jedes / jeder = betekenis => ieder

          manche / manches / mancher = betekenis => sommige

          solche / solches / solcher = betekenis => zulke

          welche/ welches / welcher = betekenis =>

       

        

Deze woorden horen dus bij de der-Gruppe

der / ein-Gruppe: ein-Gruppe

Onder de ein-Gruppe valt het woord "kein" = geen en alle bezittelijk voornaamwoorden:

mein (mijn), dein (jouw), sein (zijn/het), ihr (haar), unser (onze) euer/eure (jullie), ihr (hun) en ihr (uw) 

der / ein-Gruppe

In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 

Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

der (mannelijk) wordt bijvoorbeeld in lijdend voorwerp den

die (vrouwelijk) blijft die 

das (vrouwelijk) blijft das

der-Gruppe:

Naamval	Zinsdeel	der	die	das	meervoud
1e	onderwerp	der	die	das	die
		dies er	diese	dies es	diese
		welch er	welche	welch es	welche
4e	lijdend vw	de n	die	das	die
		dies en	diese	dies es	diese
		welch en	welche	welch es	welche

der-Gruppe (der/die/das, dies-, jed-, jen-, manch-, solch-, all-, welch-)

der / ein-Gruppe

In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 

Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

Je kende al 

mannelijk en onzijdig = zonder -e

vrouwelijk en meervoud = met -e

ein-Gruppe:

= ONDERWERP

Naamval	Zinsdeel	der	die	das	meervoud
1e	onderwerp	ein	eine	ein	eine
		mein	meine	mein	meine
4e	lijdend vw	einen	eine	ein	eine
		meinen	meine	mein	meine

ein-Gruppe - ein/eine, kein en bezittelijk voornaamwoorden

Jetzt üben wir ein bisschen

neem je spiekbriefje erbij óf bladzijde 132 en 133

vertaal in de vierde naamval/onderwerp
iedere vrouw (v)

1. jede Frau
2. jeder Frau
3. jene Frau
4. jener Frau

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
welke broek (v)

1. welcher Hose
2. welches Hose
3. welche Hose
4. welche Broecke

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
dit meisje (o)

1. dies Mädchen
2. dieses Mädchen
3. dieser Mädchen
4. das Mädchen

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
welke krant(v)

1. welcher Zeitung
2. welche Zeitung
3. welches Zeitung
4. welche Zeitschrift

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
geen vrouw (v)

1. keine Frau
2. kein Frau
3. keiner Frau
4. keines Frau

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
de oom (m)

1. der Onkel
2. die Onkel
3. den Onkel
4. dem Onkel

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
dit schrift (o)

1. dies Heft
2. dieses Heft
3. dieser Heft
4. diesen Heft

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
een moeder (v)

1. ein Mutter
2. einer Mutter
3. eine Mutter
4. die Mutter

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
jullie ouders (mv)

1. euer Eltern
2. eure Eltern
3. euere Eltern
4. eurer Eltern

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn huis (o)

1. sein Haus
2. seines Haus
3. seinen Haus
4. seine Haus

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn hond (m)

1. sein Hund
2. seinen Hund
3. seiner Hund
4. seinem Hund

ok, jetzt ein bisschen schwieriger

Wat moet er op deze plek:
Ich kaufe ......... Kuchen (een)

1. ein
2. eine
3. keine
4. einen

Wat moet er op deze plek:
Ich lese .... Buch (jouw)

1. dein
2. deines
3. deiner
4. deinem

Wat moet er op deze plek:
Der Mann kauft .... Hund (deze)

1. dies
2. dieser
3. diesen
4. diesem

Wat moet er op deze plek:
... Mutter (haar) liest ... Zeitung (deze)

1. ihr .... dies
2. die .... diese
3. ihre .... diese
4. ihre .... dieser

Wat moet er op deze plek:
.... Schwester (jullie) liebt ... Nachbar (haar)

1. eure .... ihren
2. ihre .... ihr
3. deine ... ihren
4. ihre .... seinen

Snap je dit?

Hausaufgaben

S. 134 (Lektion 5):
12, 13 und 14

FILM

!