Herhaling grammatica Unit 1

Herhaling grammatica Unit 1
Personal pronouns
To be
a /an
This / that / these / those
Numbers
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 1 min

Éléments de cette leçon

Herhaling grammatica Unit 1
Personal pronouns
To be
a /an
This / that / these / those
Numbers

Slide 1 - Diapositive

Personal pronouns
Er zijn twee soorten persoonlijke voornaamwoorden, 
de onderwerpsvorm en de voorwerpsvorm.



I
ik
you
jij
he
hij
she
zij
it
het
we
wij
you
jullie
they
zij
me
mij
you
jou
him
hem
her
haar
it
het
us
ons
you
jullie
them
hen

Slide 2 - Diapositive

Personal pronouns
De onderwerpsvorm wordt gebruikt als het onderwerp van de zin, oftewel degene die de actie uitvoert.
Voorbeelden:
  • I am going to the store. (Ik ga naar de winkel.)
  • You are my friend. (Jij bent mijn vriend.)
  • He is tall. (Hij is lang.)
  • She is a doctor. (Zij is een dokter.)
  • It is raining. (Het regent.)
  • We are playing soccer. (Wij spelen voetbal.)
  • They are coming to the party. (Zij komen naar het feest.)

Slide 3 - Diapositive

Personal pronouns
De voorwerpsvorm wordt gebruikt als voorwerp in de zin, dus als degene die de actie ontvangt of waar de actie naar toe gaat.
Voorbeelden:
  • Can you help me? (Kun je mij helpen?)
  • She gave the book to him. (Zij gaf het boek aan hem.)
  • I will call you tomorrow. (Ik zal jou morgen bellen.)
  • The teacher spoke to us after class. (De leraar sprak met ons na de les.)
  • They saw them at the park. (Zij zagen hen in het park.)
  • I gave the ball to it. (Ik gaf de bal aan het.)

Slide 4 - Diapositive

The teacher asked _____ (we/us) to complete the project by Friday.
A
we
B
us

Slide 5 - Quiz

_____ (I/Me) went to the park with _____ (he/him).
A
I - he
B
I - him
C
Me - he
D
Me - him

Slide 6 - Quiz

Can _____ (she/her) help _____ (we/us) with the homework?
A
she - we
B
her - we
C
she - us
D
her - us

Slide 7 - Quiz

My friends and I love playing soccer.
_____ (They/Them) usually play with _____ (I/me) on weekends.

Slide 8 - Question ouverte

To be
Het Engelse werkwoord to be is in het Nederlands zijn.

Slide 9 - Diapositive

To be
De vervoegingen hebben ook een verkorte vorm:

I am happy.             I'm happy.
You are happy.      You're happy.
He is happy.           He's happy.
We are happy.       We're happy.

Slide 10 - Diapositive

To be
Bij ontkenningen zet je not achter het werkwoord. Deze hebben ook verkorte vormen.

I am not happy.              I'm not happy.
You are not happy.       You're not happy.        You aren't happy.
She is not happy.          She's not happy.         She isn't happy.
We are not happy.        We're not happy.         We aren't happy.

Slide 11 - Diapositive

To be
Bij vraagzinnen zet je het werkwoord voor het onderwerp.

Am I happy?
Are you happy?
Is it happy?
Are they happy?

Slide 12 - Diapositive

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
I _____ good at English.

Slide 13 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
____ you ready?

Slide 14 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
Paul ____ really kind.

Slide 15 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
We ____ rich, we have no money.

Slide 16 - Question ouverte

a / an
Het onbepaalde lidwoord 'een' heeft in het Engels twee vormen:
  • A
  • An
We gebruiken a voor een medeklinker:
  • A banana
En an voor een klinker:
  • An orange


Slide 17 - Diapositive

a / an
Let op! Het gaat hier niet om de spelling, maar om de uitspraak.
  • a uniform
  • an hour
  • a euro

Slide 18 - Diapositive

a of an?
She is _____ artist.
A
a
B
an

Slide 19 - Quiz

a of an?
That is _____ big house!
A
a
B
an

Slide 20 - Quiz

a of an?
We need ___ hour to finish the task.
A
a
B
an

Slide 21 - Quiz

a of an?
This is ___ unique opportunity.
A
a
B
an

Slide 22 - Quiz

This / that / these / those

Slide 23 - Diapositive

This, that, these of those?
_____ books over there are mine.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 24 - Quiz

This, that, these of those?
_____ mountain in the distance is beautiful
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 25 - Quiz

This, that, these of those?
_____ chair is broken, I need a new one.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 26 - Quiz

This, that, these of those?
_____ shoes are very comfortable.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 27 - Quiz

Numbers
Dingen waar je op moet letten als je getallen als woorden schrijft:
spelling: 
  • four - fourteen - forty
  • five - fifteen - fifty
  • eight - eighteen - eighty (geen extra t)
Vanaf 20, streepje tussen tientallen en eenheden:
  • twenty-one, thirty-two
one hundred en a hundred zijn allebei goed.

Slide 28 - Diapositive

Schrijf het getal als woord in het Engels.
12

Slide 29 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
25

Slide 30 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
49

Slide 31 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
58

Slide 32 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
86

Slide 33 - Question ouverte