B1FLX 10/6 Gramm tm mv

Zinsdelen:
meewerkend voorwerp
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Zinsdelen:
meewerkend voorwerp

Slide 1 - Diapositive

Wat je al weet en kunt
  • Je kan een zin in zinsdelen verdelen.
  • Je kan de zinsdelen benoemen: persoonsvorm t/m lijdend        voorwerp.
  • Je weet wat redekundig ontleden is.

Slide 2 - Diapositive

Doelen
  • Je weet hoe je het meewerkend voorwerp kunt vinden.
  • Je kunt het meewerkend voorwerp vinden in een zin. 

Slide 3 - Diapositive

Weet je nog?
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.

Bij redekundig ontleden verdeel je een zin in zinsdelen.
 

Slide 4 - Diapositive

De zin verdelen
Zinsdelen kunnen uit één of meerdere woorden bestaan.

Om zinsdelen te vinden,
hussel je de zin door elkaar.

Alles wat vóór de persoonsvorm
staat of kan staan is één zinsdeel.

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd of het aantal van het        
                                                                                                                                  onderwerp)
  1. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  2. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin.
  3. Lijdend voorwerp                  (wat + alle benoemde zinsdelen + ? 
                                                                                        of 
                                                                        wie + alle benoemde zinsdelen + ?)

Slide 6 - Diapositive

Bij welke zin zijn de zinsdelen goed verdeeld?


Gisteren hebben we een lief, klein katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
Gisteren hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
B
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje bij het dierenasiel | opgehaald.
C
Gisteren | hebben | we een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
D
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.

Slide 7 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
Een persoonsvorm (=pv) hoort dus ook altijd bij het werkwoordelijk gezegde (=wg).

Slide 8 - Diapositive

Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.

Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.

Slide 9 - Diapositive

Grammatica zinsdelen

Slide 10 - Diapositive

Wat is het wg in:
Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af

Slide 11 - Quiz

Wat is het wg in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen wg

Slide 12 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?

Slide 13 - Question ouverte

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 

TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!

Slide 14 - Diapositive

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 15 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 16 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 17 - Quiz

Welk zinsdeel is het lv:
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin

Slide 18 - Quiz

Welk zinsdeel is het lv:
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 19 - Quiz

Welk zinsdeel is het lv:
Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 20 - Quiz

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 21 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 22 - Diapositive

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 23 - Diapositive

Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in:
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

Slide 24 - Question ouverte

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 25 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een 9 voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 26 - Quiz

Welk woord in de zin is de pv?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 27 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 28 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 29 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Lien

Waar heb je nog vragen over?

Slide 34 - Question ouverte

Slide 35 - Diapositive

Kun je zinnen ontleden tot aan het weewerkend voorwerp? Hoe goed kun je dit?
0100

Slide 36 - Sondage

Wat valt je op in de volgende slides?

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Wat viel je op in de vorige slide?

Slide 39 - Question ouverte

Slide 40 - Diapositive

Wat viel je op in de vorige slide?

Slide 41 - Question ouverte