Unité 3: vraagwoorden + parler (9 avril)

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Tijdens het liedje: prends ton ordinateur, ton livre, ton cahier et un stylo..... Log in op lesson up

Programma voor de komende tijd:

1. afmaken Unité 3 (vraagwoorden + parler)

2. Unité 4 met nieuwe grammatica

3. herhalen van werkwoorden

Toetsen: 

1. SO Unité 4 : apprendre 1 t/m 5 (1x)

2. MO over Unité 3 + 4 (3x)

3. Indien we genoeg tijd hebben : presentatie maken over Frankrijk

Les questions du jour :

1. C'est quel jour aujourd'hui?

2. Qu'est-ce que tu as comme hobby?

Unité 3: Après les cours

Le but / het doel:

Aan het einde van de les kennen jullie de vraagwoorden in het Frans én kunnen jullie ze toepassen

Le programme:

1. Vraagwoorden

2. Zelfstandig werken

3. Les devoirs

Quizlet 

Een vraag stellen

Vraagwoorden & vraagzinnen

Een vraag stellen en français

1. Zet een vraagteken achter de zin:
   Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?
   
   
2. Gebruik een vraagwoord

Vraagwoorden gebruiken

Voorbeelden:

Tu habites où?

Comment tu t'appelles?

Qui est ta soeur?

Qu'est-ce que vous avez mangé?

Ton anniversaire est quand?

Welke ontbreekt?
Le métro arrive ______ ?

1. qui
2. combien
3. quand
4. qu'est-ce que

Vraagwoorden = aantekening !

Hoe  =  Comment elle s'appelle ?

Wie = Qui a un chien

Welke = Quel film on va voir ?

Wat = Qu'est-ce que tu as comme hobby ?

Waar = Où  est la piscine ?

Waarom = Pourquoi tu cherches ton sac à dos ?

Wanneer = Tu regardes la télé quand ?

Vertaal: Welke

1. quel
2. quand
3. qui
4. comment

Vertaal: wanneer

1. qui
2. qu'est-ce que
3. quand
4. où

Welke ontbreekt?
________ est ton anniversaire?

1. Quand
2. Pourquoi
3. Qui

Quel / Qui est la fille blonde là-bas?

1. Quelle
2. Qui

Vertaal: Waar is de Eiffeltoren?

1. Qui est le Tour Eifel?
2. Quand est le Tour Eifel?
3. Où est le Tour Eifel?

Tu vas à Paris comment / où?

1. comment
2. où

Pourquoi / Qu'est-ce que vous allez à vélo au collège?

1. pourquoi
2. qu'est-ce que

(Wanneer) on va au cinéma?

C'est clair? (Begrijp je de uitleg?)

Oui

Non

Vous avez encore des questions?

Exercice 17 A + B (page 93)

Quoi? Wat ?

A: Bedenk vijf vragen en schrijf ze op in je schrift 

B: Bedenk nog drie vragen mét een vraagwoord en schijf ze op.

Comment ? Hoe?

Travaillez en duo

Uitkomst?

Je gaat die vragen straks aan je buur stellen

Klaar? Ga verder met wordwall (link bij huiswerk in Magister)

 

Exercice 17 B (page 93)

Quoi? Wat ?

Maak nog eens drie vragen met een vraagwoord

Comment ? Hoe?

Travaillez (seul)e

Uitkomst?

Je gaat die vragen straks aan je buur stellen (en aan mij)

 

Quoi ?

Faire exercice 18, 20, 21  

Comment ?

Seul(e)

En silence...

Combien de temps ?

15 minutes

Aide ?

Eerste vijf minuten zelfstandig. Ik loop langs voor hulp: steek je hand op!

Les devoirs pour lundi 15 april

Faire (maken): 

exercice 18, 20, 21 (page 93/94)

Apprendre (leren): vocabulaire apprendre 6 + 7 + 10 (=vraagwoorden)

Il y a (hoeveel) de quartiers?

(Wie) es-tu?

Traduis:
Waar woon je?

Traduis:
Hoe heet jij?

Wat heb jij?

Waarom houd jij van Parijs?