leesvaardigheid en beeldspraak

Aan het einde van de les...
  • Weet jij wat je al kan en wat je nog moet verbeteren voor de toets. 

  1. Lezen
  2. Beeldspraak
  3. Woordenschat

1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Aan het einde van de les...
  • Weet jij wat je al kan en wat je nog moet verbeteren voor de toets. 

  1. Lezen
  2. Beeldspraak
  3. Woordenschat

Slide 1 - Diapositive

Wat is het verschil tussen hoofd- en bijzaken?

Slide 2 - Carte mentale

Wat weet je over kernzinnen?

Slide 3 - Carte mentale

Kernzin in een alinea

Slide 4 - Diapositive

Welke 7/8 tekstverbanden ken je?

Slide 5 - Carte mentale

Beeldspraak

Slide 6 - Diapositive

Beeldspraak is altijd figuurlijk.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 7 - Quiz

Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie
BEELD+SPRAAK = spreken in beelden
- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een 
   figuurlijke betekenis. 
- Er is sprake van een overeenkomst tussen object (letterlijk) en het beeld (figuurlijk). 
- Goede beeldspraak maakt een (gesproken) tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 8 - Diapositive

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 9 - Quiz

Vergelijking

In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken , het object (o)  en het beeld (b). Object ( ook wel de werkelijkheid) en beeld zijn met elkaar verbonden door verbindingswoorden: als een..., lijkt wel een..., zo...als (een)..., een... van (een) .....


De inbreker(o) ging er als een haas (b) vandoor.

Chantal woont in een kast (b) van een huis (o).

Die kamer van jou (o) is net een zwijnenstal (b).



Slide 10 - Diapositive

Je kamer ziet eruit ALS
een zwijnenstal.

Slide 11 - Diapositive

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 12 - Quiz

Metafoor
Het object/ de werkelijkheid wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd. Spreekwoorden zijn vaak metaforen.

Ze werpen drempels op tegen de georganiseerde misdaad.
Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Een vruchtbare vergadering (een vergadering met resultaat)
Dat zet zoden aan de dijk.

Slide 13 - Diapositive

Ruim die
zwijnenstal eens op!

Slide 14 - Diapositive

Bij een personificatie heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
een kenmerk van een persoon geven aan een levenloos ding 11 Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt. Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen. Differentiëer Differentiëer Extra oefening Extra uitdaging Instellingen Bij een personificatie heb je.... A Alleen maar een beeld B Een beeld en de werkelijkheid C altijd het woordje ALS D HUH? watte? weet het niet meer... Quizvraag 11 Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt. Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen. Differentiëer Differentiëer Extra oefening Extra uitdaging Instellingen Bij een personificatie heb je.... A Alleen maar een beeld B Een beeld en de werkelijkheid C altijd het woordje ALS D HUH? watte? weet het niet meer... Quizvraag
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 15 - Quiz

Personificatie

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als een persoon, je kent menselijke eigenschappen toe aan een ' dood'  ding.  Bijvoorbeeld:

 

De zon streelde onze wangen

Het gevaar loerde op elke hoek van de straat
Schreeuwende kleuren
Papier is geduldig

Zuchtend en kreunend kwam mijn auto tot stilstand

Slide 16 - Diapositive

De wind huilt...
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 17 - Quiz

De samenleving is ziek.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 18 - Quiz

Die politicus is zo glad als een aal.
A
vergelijking
B
personificatie
C
metafoor

Slide 19 - Quiz

Beeldspraak

Slide 20 - Diapositive

Metonymie
Je zegt niet rechtstreeks wat je bedoelt, maar gebruikt een woord dat ermee te maken heeft. Je noemt een deel van het geheel/ een groter gebied dan het geheel. 
-Even de koppen tellen.
-Ik zou wel een Rembrandt willen hebben

Slide 21 - Diapositive

'Je brief glimlachte me toe'
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 22 - Quiz

De laatste loodjes wegen het zwaarst.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 23 - Quiz

De hockeydames wonnen goud op de Spelen.
Dit is een...
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 24 - Quiz

Deze les is net zo leuk als een bezoek aan de Efteling.
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 25 - Quiz

Na regen komt zonneschijn.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 26 - Quiz

Het leven is als een doos bonbons.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 27 - Quiz

Wij hebben een Herman Brood boven de bank hangen.
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 28 - Quiz

Spreekwoorden zijn altijd metaforen. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

Bij een metafoor is altijd sprake van een beeld en een object. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz

Moskou reageert fel op de kritieken.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 31 - Quiz

De toekomst lacht ons toe.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 32 - Quiz

Wat een sluwe vos.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Metonymie

Slide 33 - Quiz

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 34 - Quiz

Beeldspraak:
Die droge tuin snakt naar een sproeibeurt.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor

Slide 35 - Quiz