Pers. vnw naamvallen en voorzetsels 3e, 4e

Het persoonlijk voornaamwoord
na een voorzetsel met de 3e of 4e naamval
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

Het persoonlijk voornaamwoord
na een voorzetsel met de 3e of 4e naamval

Slide 1 - Diapositive

Welk rijtje voorzetsels hoort bij de derde naamval?
A
aus, durch, für, von, zu, bei
B
seit, aus, für, in, an, bei, mit
C
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
D
mit, seit, zu, aus, neben, zwischen

Slide 2 - Quiz

Duitse voorzetsels
+ 4e naamval

Slide 3 - Carte mentale

       Vertaal de voorzetsels
sinds
voor
naar
zonder 
uit
tot
seit
  für
zu
ohne
aus
bis

Slide 4 - Question de remorquage

Sleep het Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3e nv.
timer
1:30
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen

Slide 5 - Question de remorquage

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
timer
1:30
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 6 - Question de remorquage

Ich gehe zu... (jou).
A
dir
B
dich
C
mir
D
ihm

Slide 7 - Quiz

Nach (hem)... habe ich nie mehr einen Freund gehabt.
A
er
B
ihn
C
ihr
D
ihm

Slide 8 - Quiz

... (jullie) geht in die Schule
A
Euch
B
Sie
C
Ihr
D
Ihnen

Slide 9 - Quiz

Ich mache alles für ... (jou)!
A
du
B
ihn
C
dir
D
dich

Slide 10 - Quiz

Mit ... (haar) ist alles viel schöner.
A
ihn
B
ihr
C
sie
D
dir

Slide 11 - Quiz

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
sie
B
ihr
C
Ihnen
D
es

Slide 12 - Quiz

Das Geschenk ist für ... (haar).
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ihnen

Slide 13 - Quiz

ihr
euch
Ihnen
uns
du
mit... (haar)
bei ... (jullie)
nach (U)
zu ... (ons)
(jij) ... gehst

Slide 14 - Question de remorquage

(hij) gaat...
zu ... (haar)
A
er - ihr
B
ihr - ihm
C
ihm - ihr
D
er - sie

Slide 15 - Quiz

(U) ... sind
bei ... (hen)
A
Sie- euch
B
sie- Ihnen
C
sie- ihm
D
Sie- ihnen

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor hem' in het Duits?
A
für ihn
B
um dich
C
ohne Sie
D
für sie

Slide 17 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat is 'om jullie' in het Duits?
A
für dich
B
um euch
C
ohne mich
D
ohne ihn

Slide 18 - Quiz

Kan je de voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden al beter toepassen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Sondage