§ 3 verwijswoorden

les 1 § 3 verwijswoorden
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

les 1 § 3 verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Na 2 min zit je:

  1. stil op je plaats
  2. met je leesboek
  3. met boeken, schrift en een pen
  4. met je laptop

NOG NIET JE  LAPTOP STARTEN

timer
2:00

Slide 2 - Diapositive

Deze les

  • muurkrant inleveren: Martijn, Dani en Tijs
  • lezen 10 minuten
  • opdracht 6 nakijken
  • huiswerk controleren en bespreken
  • instructie verwijswoorden §3  (lesson up)

Slide 3 - Diapositive

Lezen
timer
10:00

Slide 4 - Diapositive

opdracht 6

  1. je krijgt het verhaal van een andere lln. 
  2. check de volgende punten:
  3. noteer de punten op het papier
  4. Klaar? loop even naar degene toe van wie het is en geef elkaar tips en tops

Slide 5 - Diapositive

opdracht 6
  1. Schrijf een kort verhaal van 10 zinnen.     0-1-2 punten
  2. Elke zin begint met een hoofdletter.          0-1-2 punten
  3. Elke zin eindigt met een leesteken.            0-1-2 punten
  4. In elke zin staat een pv.                                     0-1-2 punten
  5. In elke zin staat een onderwerp.                  0-1-2 punten

Geef elkaar tips en tops!

Slide 6 - Diapositive

Huiswerk donderdag 22 juni
Huiswerk:
Cursus 6
§ 2 De- en het-woorden
blz. 217
Opdrachten 2-3-4-5-6


Slide 7 - Diapositive

Cursus 6 Formuleren
§ 3 verwijswoorden
Je leert op de juiste manier verwijzen naar de- en het- woorden
blz. 218 en 219

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

DOEL


- Ik kan een aantal verwijswoorden       
  noemen.
-Ik weet wat een verwijswoord is.
-Ik kan verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.
- Ik kan verwijswoorden op de goede manier gebruiken

Slide 10 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar een ander woord of groepje woorden dat eerder genoemd is.
 
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 11 - Diapositive

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

die, deze, dit, dat
hij, hem, ze, zij, het, hen, (persoonlijk) 
mijn, zijn, hen, hun, haar (bezittelijk)

Slide 12 - Diapositive

die, deze, dit, dat
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is. 
Naar de-woorden (m/v) wijs je terug met deze en die
naar het-woorden (o) met dit en dat

Met dat kun je ook naar een hele zin verwijzen.
Er loopt een stier op de snelweg. Dat is erg gevaarlijk.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 15 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 16 - Quiz

Zo gebruik je verwijswoorden
Naar zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen met:







Weet je niet of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is? Kijk dan in een (online) woordenboek.

Voordoen online woordenboek - m/v/o

Slide 17 - Diapositive

Rob kocht een nieuwe kano, ........ hij op internet had gezien.

Welk verwijswoord komt op de ....?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 18 - Quiz

Frankrijk heeft een nieuwe regering, ........ begint komende week.

Welk verwijswoord komt op de ....?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 19 - Quiz

Bedankt voor het mooie cadeau. .......... wilde ik graag hebben.

Welk verwijswoord komt op de ....?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Lien

    Maak opdracht 1 t/m 7
Klaar en huiswerk af? Dan heb je even tijd voor jezelf 

C 6

Slide 22 - Diapositive

Check DOELEN
  •  Ik kan een aantal verwijswoorden        noemen.
  •  Ik weet wat een verwijswoord is.
  •  Ik kan verwijzen naar mannelijke,        vrouwelijke en onzijdige woorden.
  • Ik kan verwijswoorden op de goede   manier gebruiken.
  • Dit wil ik nog kwijt over de les.

Slide 23 - Diapositive

les 2      §3 verwijswoorden

Slide 24 - Diapositive

Na 2 min zit je:

  1. stil op je plaats
  2. met je leesboek
  3. met boeken ( schrift) en een pen
  4. met je laptop

NOG NIET JE  LAPTOP STARTEN

timer
2:00

Slide 25 - Diapositive

Lezen
timer
10:00

Slide 26 - Diapositive

Cursus 6
Formuleren
§3 Verwijswoorden
blz. 218-219

Je leert op de juiste manier verwijzen naar de- en het- woorden

Slide 27 - Diapositive

Deze les:

  • huiswerk § 3 nakijken opdracht 1  en 2
  • nog even oefenen in lesson up
  • huiswerk maken opdracht 3-4-5-6-7

Slide 28 - Diapositive

nog even herhalen

Slide 29 - Diapositive

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 30 - Quiz

Deze verwijswoorden verwijzen naar het-woorden
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 31 - Quiz


Waarom gebruik je verwijswoorden?
A
om bondiger (korter) te schrijven
B
om een tekst prettiger leesbaar te maken
C
om het lezers moeilijk te maken
D
om papier te besparen

Slide 32 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 33 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 34 - Quiz

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat dichtbij is.
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 35 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 36 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, dat zij niet leuk vond.

Slide 37 - Quiz

Wat is een mannelijk verwijswoord
A
haar
B
zij
C
hem

Slide 38 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 39 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 40 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 41 - Quiz

Wat is een vrouwelijk verwijswoord?
A
haar
B
zijn
C
het

Slide 42 - Quiz

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 43 - Quiz

Wat is een onzijdig verwijswoord?
A
het
B
haar
C
hem

Slide 44 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 45 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 46 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 47 - Quiz

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een opsomming
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken

Slide 48 - Quiz

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 49 - Quiz

Ga naar je digitale boek!
  1. Open Cursus 6. Formuleren,
  2. Ga naar oefentoetsen.
  3. Maak oefentoets §1
  4. Maak oefentoets §2
  5. Maak oefentoets §3

Haal 60% of hoger,
Dit is huiswerk!

Slide 50 - Diapositive

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 51 - Quiz