Aanwijzend voornaamwoord

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel: je weet hoe je het aanwijzend voornaamwoord gebruikt
Het aanwijzend voornaamwoord

Slide 2 - Diapositive

Het aanwijzend voornaamwoord
enkelvoud
meervoud
mannelijk
ce
ces
mannelijk met h of klinker
cet
ces
vrouwelijk
cette
ces
LET OP!
ce matin = vanochtend
cet après-midi = vanmiddag
ce soir = vanochtend

Slide 3 - Diapositive

Wat is een aanwijzend voornaamwoord in het Nederlands?
A
de / het / een
B
mijn / jouw / onze / zijn
C
voor / na / tijdens / tegelijk
D
dit / dat / die / deze

Slide 4 - Quiz

Een aanwijzend voornaamwoord is..:
A
mon/ma/mes
B
le/la/les
C
ce/cet/cette/ces
D
un/une/des

Slide 5 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord
...............fille
A
ce
B
cette
C
cet
D
ces

Slide 6 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ t-shirt
A
ce
B
cette
C
ces
D
cet

Slide 7 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
______ pull
A
cet
B
cette
C
ces
D
ce

Slide 8 - Quiz

Het aanwijzend voornaamwoord

__ chaussures
A
ce chaussures
B
cet chaussures
C
cette chaussures
D
ces chaussures

Slide 9 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord?
________ filles
A
Ce
B
Ces
C
Cette
D
Cet

Slide 10 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord?
_____ objet
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 11 - Quiz

Vul het aanwijzend voornaamwoord in!
homme
timer
0:30

Slide 12 - Question ouverte

Vul het aanwijzend voornaamwoord in!
hommes
timer
0:30

Slide 13 - Question ouverte

weet je hoe je het aanwijzend voornaamwoord gebruikt?
A
🥰
B
🙂
C
🤔

Slide 14 - Quiz

POUVOIR (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 15 - Diapositive

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Ik kan
Jij mag
Hij kan
Zij mag
Wij kunnen
Jullie mogen
Zij mogen

Slide 16 - Question de remorquage

VOULOIR (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 17 - Diapositive

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)
A
peux
B
veux
C
peut
D
veut

Slide 18 - Quiz

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (vouloir)
A
pouvons
B
pouvez
C
voulons
D
voulez

Slide 19 - Quiz