6.2 Werkwoordspelling OTT

Taalcompleet
6.2 herhaling: praten over het nu
Tegenwoordige tijd
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Taalcompleet
6.2 herhaling: praten over het nu
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Diapositive

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van

Slide 2 - Quiz

Werkwoordspelling
   Wat weet je aan het eind van de les:
  1. Wat is een werkwoord?
  2. Wat is het onderwerp in een zin?
  3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
  4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

Slide 3 - Diapositive

noem een voorbeeld
van een werkwoord

Slide 4 - Carte mentale

Werkwoorden

Werkwoorden drukken uit wat je doet:
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen...
maar geven ook aan wat je bent:
zijn

Slide 5 - Diapositive

Werkwoordspelling OTT


Wat betekent OTT?

Slide 6 - Diapositive

OTT
A
Onnodige Toets Tijd
B
Onzekere Toekomstige Tijd
C
Onvoltooid Tegenwoordige Tijd
D
Oefenen Tegenwoordige Tijd

Slide 7 - Quiz

Werkwoordspelling OTT

Wat betekent OTT?

Onvoltooid Tegenwoordige Tijd
 = de activiteit is nog bezig 

Slide 8 - Diapositive

Onderwerp
  • Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is". 
  • Je vindt het onderwerp door de Wie- of Wat-vraag te stellen.
  • Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". Wie luistert? De jongen = onderwerp

Slide 9 - Diapositive

Wat is het onderwerp in:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond

Slide 11 - Quiz

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord 
  • De persoonsvorm is onlosmakelijk verbonden met het onderwerp in een zin
  • Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: ik loop - wij lopen
  • Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee: ik loop vandaag - ik liep gisteren

Slide 12 - Diapositive

Zoek de persoonsvorm:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 15 - Question ouverte

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 16 - Question ouverte

Geef de persoonsvorm OTT
"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte

Slide 17 - Quiz

Vervoegen persoonsvorm
 in de OTT

stap 1: bepaal de ik-vorm

Slide 18 - Diapositive

Hoe bepaal je de ik-vorm?

Slide 19 - Question ouverte

Wat doe je met die ik-vorm?

De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Voorbeeld
Hoe vervoeg je werken en vinden

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

De moeilijke gevallen
  1. open lettergreep met lange klank ( kopen, ik koop)
  2. dubbele medeklinkers  (koppen, ik kop)
  3. v of z in het hele werkwoord (verhuizen, ik verhuis)  (leven, ik leef)

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

wat is de juiste spelling
A
ik wordt
B
ik word
C
ik wort
D
ik worden

Slide 26 - Quiz

wat is de juiste spelling
A
hij word
B
hij wort
C
hij wordt
D
hij worden

Slide 27 - Quiz

wat is de juiste spelling
A
word jij?
B
wordt jij?
C
wort jij?
D
worden jij?

Slide 28 - Quiz

Wat is de ik-vorm van "sterven"?
Ik .....

Slide 29 - Question ouverte

Wat is de ik-vorm van verhuizen?
Ik .......

Slide 30 - Question ouverte

onregelmatige (sterke) werkwoorden
Denk aan:
zijn, hebben, gaan, kunnen, mogen 

Slide 31 - Diapositive

werkwoordspelling,
geef je mening
in 1 of enkele woorden

Slide 32 - Carte mentale

Zelfstandig werken
Taalcompleet:
maken 6.2 met computeropdrachten

Klaar: 
Thema 5 afmaken (toets)
6.1 afmaken met computeropdrachten
Verder gaan waar je bent gebleven

Slide 33 - Diapositive