diagnostische toets sterke werkwoorden (Präsens und Perfekt)

Oefentoets: Starke Verben
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets: Starke Verben

Slide 1 - Diapositive

Das starke Verb
Präsens

Slide 2 - Diapositive

fahren
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
fahre
fährst
fahrt
fahren
fährt
fahren

Slide 3 - Question de remorquage

sehen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
sehe
sieht
siehst
sehen
seht
sehen

Slide 4 - Question de remorquage

treffen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
treffe
trifft
triffst
treffen
treft
treffen

Slide 5 - Question de remorquage

Bij sterke werkwoorden met een a-klank verandert
A
a -> ä
B
a -> i
C
er verandert niets
D
a -> ie

Slide 6 - Quiz

wat is een sterk werkwoord?
A
laufen
B
wohnen
C
sehen
D
spielen

Slide 7 - Quiz

Hoe herken je een sterk werkwoord in het Nederlands?
A
Een sterk werkwoord is altijd de persoonsvorm in de zin.
B
Er is een klinkerverandering van enkelvoud naar meervoud.
C
Er is een klinkerverandering van o.t.t. naar o.v.t..
D
Het voltooid deelwoord eindigt op een -d.

Slide 8 - Quiz

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
laufen
B
gehen
C
lachen
D
schlafen

Slide 9 - Quiz

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
helfen
B
wohnen
C
lesen
D
schlafen

Slide 10 - Quiz

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
können
B
beweisen
C
essen
D
geben

Slide 11 - Quiz

Een sterk werkwoord krijgt een klinker wisseling bij
A
ich, du
B
du, er, sie, es
C
ich, ihr
D
er, sie, es, ihr

Slide 12 - Quiz

het sterke werkwoord geben ziet er bij 'er' als volgt uit:
A
gibt
B
giebt
C
gebt
D
gebet

Slide 13 - Quiz

sterke werkwoorden -a/-ä:
Du _______ aber sehr lang.
A
schlafst
B
schlaft
C
schläfst
D
schläft

Slide 14 - Quiz

Het sterke werkwoord helfen
ziet er bij 'er' als volgt uit:
A
helft
B
hilft
C
hielft
D
helfe

Slide 15 - Quiz

sterke werkwoorden -a/-ä:
Er ______ die Lösung.
A
rat
B
ratet
C
rät
D
rätst

Slide 16 - Quiz

het sterke werkwoord lesen ziet er bij 'du' als volgt uit:
A
lest
B
liest
C
list
D
lesst

Slide 17 - Quiz

het sterke werkwoord verlassen ziet er bij 'du' als volgt uit:
A
verlassst
B
verlasst
C
verlast
D
verlässt

Slide 18 - Quiz

het sterke werkwoord tragen ziet er bij 'ihr' als volgt uit:
A
tragt
B
trägt
C
tragen
D
traget

Slide 19 - Quiz

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Ich (helfen) ... gern!

Slide 20 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Miriam (fallen) ... die Treppe hinunter.

Slide 21 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Sprechen) ... du Russisch?

Slide 22 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Er (tragen) ... schöne Schuhe.

Slide 23 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Schlafen) ... ihr immer so lange?

Slide 24 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Ich (fahren) ... mit dem Bus zur Schule.

Slide 25 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Pete (nehmen) ... Chips mit!

Slide 26 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Essen) du ... heute Pizza?

Slide 27 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Nina (lesen) ... am liebsten Comics.

Slide 28 - Question ouverte

Das starke Verb
Perfekt

Slide 29 - Diapositive

Vul de ontbrekende vorm in:
essen - aß - (volt. dw)

Slide 30 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
anrufen - rief an - (volt. dw)

Slide 31 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
stehen - stand - (volt. dw)

Slide 32 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
finden - fand - (volt. dw)

Slide 33 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
schwimmen - schwamm - (volt. dw)

Slide 34 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
laufen - lief - (volt. dw)

Slide 35 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
denken - dachte - (volt. dw)

Slide 36 - Question ouverte

Vul de ontbrekende vorm in:
verlieren - verlor - (volt. dw)

Slide 37 - Question ouverte

Viele Fehler? Lerne die Grammatik noch mal!

Slide 38 - Diapositive