Nakijken toets

Nakijken toets organen en cellen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nakijken toets organen en cellen

Slide 1 - Diapositive

Vraag 5: Bij een proef mag je meerdere factoren onderzoeken
Ja
Nee

Slide 2 - Sondage

Gelijke omstandigheden
De omstandigheden zijn voor beide groepen gelijk. Alleen de invloed die je onderzoekt, verschilt. Bijvoorbeeld: je onderzoekt het kiemen van zaadjes met en zonder water. Dan zet je de groepen weg bij dezelfde temperatuur en met evenveel licht. Alleen de hoeveelheid water is verschillend. Als je nu verschillen vindt, weet je dat het door het water komt, en niet door iets anders.

Slide 3 - Diapositive

Vraag 7: Om een zenuwcel zit een celwand
Ja
Nee

Slide 4 - Sondage

De 4 rijken en hun cellen met de celkenmerken
planten
dieren
schimmels
bacteriën
celkern
celwand
bladgroenkorrels
celkern





celkern
celwand
celwand



1
2
extra
cytoplasma = celplasma = een stroperige (cel)vloeistof
2
extra
grote vacuole =  vochtblaasje
1
3
extra
celmembraan, Heel dun elastisch vliesje, bepaalde stoffen kunnen hier doorheen.
3
de grijze 'rand'

Slide 5 - Diapositive

Waarmee begint de levensloop van een cavia?
A
Met de ademhaling
B
Met de geboorte
C
Met de groei
D
Met de voortplangint

Slide 6 - Quiz

Levensloop en levenscyclus

  • Een individu heeft een levensloop. Dit begint bij de geboorte en eindigt bij de dood van één individu. Als een individu doodgaat blijft de soort bestaan. 
  • Elk soort heeft een levenscyclus. Deze begint elke keer opnieuw. In een levenscyclus gaat elk individu dood en blijft de soort bestaan. 
Levenscyclus van een KIP
Eieren
Embryo's
Uitkomen
Kuikens
Kip

Slide 7 - Diapositive

Wat is de functie van de tussencelstof tussen cellen
A
Deze ondersteunt de functie van het weefsel
B
Deze geeft informatie door aan het zenuwstelsel
C
Hierin worden stoffen opgelost en vervoerd

Slide 8 - Quiz

Tussencelstof
Tussen cellen ligt tussencelstof deze kan hard zijn (zoals bij bot) tot vloeibaar (zoals bij bloed). En alles er tussen in, bij kraakbeen is het bv. elastisch. 
Welk type tussencelstof is afhankelijk van de functie van het weefsel. Tussencelstof maakt weefsels stevig en sterk. 

Slide 9 - Diapositive

De vacuole zorgt voor stevigheid in de plantencel. Wanneer een plant langere tijd geen water kan opnemen, gaat hij slap hangen. Leg uit hoe dit komt

Slide 10 - Question ouverte

Vacuole
Een groot deel van een plantaardige cel bestaat uit vocht. Dat vocht zit in een blaasje: de vacuole. Om de vacuole heen ligt het celplasma.

Cel wand
Celkern

Slide 11 - Diapositive

Wat moet je aantonen:
Wat vertelt de vraag: dat de vacuole de plantencel stevigheid geeft. 
Wat moet je aantonen: Dat je weet dat als de vacuole vol zit met water, de cel stevig is.  
Dat je weet dat als alle cellen van de plant stevig zijn, de plant dan ook stevig is. 
Dat als de plant geen water krijgt het water in de vacuole 'op 'raakt. 
Dan wordt de plant minder stevig (dus slap). 

Slide 12 - Diapositive

Schrijf dat verhaaltje nu in je eigen woorden op.

Slide 13 - Question ouverte

Spoelwormen
Spoelwormen zijn wormen die in de dunne darm van dieren kunnen voorkomen. Sommige soorten spoelwormen kunnen 35 centimeter lang worden.
Eitjes van spoelwormen komen met de ontlasting naar buiten. Als dieren aan de ontlasting van andere dieren snuffelen, kunnen ze de eitjes binnenkrijgen. Ook kunnen dieren besmet raken door gras te eten waarop eitjes terecht zijn gekomen.
De jonge wormen komen in het verteringskanaal uit de eitjes. Ze kruipen door de wand van de dunne darm heen. Zo komen ze in het bloed terecht. Het bloed vervoert ze onder andere naar de lever en de longen.




Slide 14 - Diapositive

In de tekst worden behalve het verteringsstelsel ook delen van andere orgaanstelsels genoemd.
26 Geef de naam van twee andere orgaanstelsels die in de tekst staan.

Slide 15 - Question ouverte

Spoelwormen zijn wormen die in de dunne darm van dieren kunnen voorkomen. Sommige soorten spoelwormen kunnen 35 centimeter lang worden.
Eitjes van spoelwormen komen met de ontlasting naar buiten. Als dieren aan de ontlasting van andere dieren snuffelen, kunnen ze de eitjes binnenkrijgen. Ook kunnen dieren besmet raken door gras te eten waarop eitjes terecht zijn gekomen.
De jonge wormen komen in het verteringskanaal uit de eitjes. Ze kruipen door de wand van de dunne darm heen. Zo komen ze in het bloed terecht. Het bloed vervoert ze onder andere naar de lever en de longen.

Bij welk stelsel horen ze?

Dunne darm?

Eitjes ?

Verteringskanaal? 

Bloed?

Lever?

Verteringstelsel
Verteringstelsel
Bloedvatenstelsel
Uitscheidingsstelsel
Voortplantingstelsel

Slide 16 - Diapositive



In de tekst worden behalve het verteringsstelsel ook delen van andere orgaanstelsels genoemd.
Geef de naam van twee andere orgaanstelsels die in de tekst staan.

Slide 17 - Question ouverte

In de tekst worden behalve het verteringsstelsel ook delen van andere orgaanstelsels genoemd.
Geef de naam van twee andere orgaanstelsels die in de tekst staan.

Dus: ademhalingsstelsel, voortplantingstelsel, uitscheidingsstelsel en bloedvatenstelsel waren allemaal goed geweest. Verteringsstelsel niet!

Slide 18 - Diapositive

Vraag 28:
Je hebt een preparaat gemaakt van een bananenblad.
28 Uit welke drie onderdelen bestaat dit preparaat?

Dekglas, stukje bananenblad en voorwerpglas.

Slide 19 - Diapositive

Het preparaat
Het voorwerp dat je met de microscoop bekijkt, heet het preparaat. Een preparaat bestaat uit 2 glaasjes: een voorwerpglas en een dekglas. Ertussen ligt wat je wilt bekijken.
Het is belangrijk dat het preparaat heel dun is, zodat het licht erdoorheen kan schijnen. Als dat niet kan, zie je niets.

Slide 20 - Diapositive

30 Wat is stofwisseling?


Alle omzettingen van de ene stof in een andere stof in een organisme.

Slide 21 - Diapositive

Stofwisseling
Stoffen die je binnenkrijgt, worden omgezet in andere stoffen. Dit heet stofwisseling. Er horen 3 levenskenmerken bij stofwisseling: 
1) voeden. Bij verbranden van voedingstoffen komt energie vrij. 
2) Ademhalen: voor verbranding is zuurstof nodig
3) Uitscheiden:  Nuttige stoffen worden omgezet in afvalstoffen. Deze kwijtraken is uitscheiden.
De longen scheiden koolstofdioxide uit, de nieren een heleboel andere afvalstoffen. 

Slide 22 - Diapositive