Nederlands H4.9 Spelling

H4.9 Spelling
Door: Savannah, Luca en Lotte
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

H4.9 Spelling
Door: Savannah, Luca en Lotte

Slide 1 - Diapositive

Doelen
  • Je leert hoe je een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
  • Je leert hoe je een tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
  • Je leert de leestekens: trema, apostrof en accent

Slide 2 - Diapositive

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

  • Voorbeeld: Wij eten de uitgekozen snoepjes.
  • Het voltooid deelwoord van de sterke werkwoorden op -en verandert als bijvoeglijk naamwoord niet. Voorbeeld: De hond is vergeten -> De vergeten hond.

Slide 3 - Diapositive

Vervolg
  • De andere voltooide deelwoorden schrijf je als bijvoeglijke naamwoorden zo kort mogelijk. Voltooid deelwoord met lange klank die eindigt op een -d of een -t -> -e erachter. Voorbeeld: Hij heeft de cadeaus verloot -> De verlote cadeaus.
  • Bij voltooide deelwoorden met korte klanken plak je er -de of  -te achter, ook al staat er al een -d of -t aan het einde. Voorbeeld: De tuin is omgespit -> De omgespitte tuin.

Slide 4 - Diapositive

Tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • Je plakt -d of -de achter het hele werkwoord. Voorbeeld: De pratende mensen. 
  • Als het zelfstandig naamwoord (mensen) een meervoud of een de- woord is, plak je er -de achter. 
  • Bij het-woorden plak je een -d achter het hele werkwoord. Tenzij er het voor staat – voorbeeld: Een bebouwd huis/Het bebouwde huis.  Ook hier geldt de regel: schrijf het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk op.

Slide 5 - Diapositive

Leestekens - Trema
  •  Een trema gebruik je:
  1. als twee klinkers apart uitgesproken moeten worden. (reünie, kopiëren) 
  2. als het woord zonder trema verkeerd kan worden uitgesproken, dus geen trema op: beoefenen, financieel 
  3. in het meervoud van zelfstandige naamwoorden op -ee. (idee - ideeën, ree - reën)        
  4. in het meervoud van zelfstandige naamwoorden op -ie. (kopie - kopiën)
  • Het trema schrijf je op de plek waar de nieuwe lettergreep begint.

Slide 6 - Diapositive

Leestekens - apostrof
  •  Een apostrof gebruik je:                
  1.  als één of meerdere letters zijn weggelaten: Ik heb 'm nog zien lopen.          ⚠️ Als de apostrof aan het begin van de zin staat, schrijf je het volgende woord met een hoofdletter: 's Ochtends fietste hij over straat.        
  2. bij bezitsaanduiding van woorden die eindigen op een s-klank of op een lange klinker die je met één letter schrijft: Dennis' fiets, Maria's bureau 
  3. na cijfers, afkortingen en afleidingen: vwo'er, A3'tje

Slide 7 - Diapositive

Leestekens - accenten
Een accent zorgt ervoor dat je een woord op de juiste manier leest en uitspreekt – voorbeeld: scène.
We gebruiken in het Nederlands drie soorten accenttekens:
• Accent aigu (streepje naar rechts) – voorbeeld: paté.
• Accent grave (streepje naar links) – voorbeeld: bèta.
• Accent circonflexe (dakje): crêpe.

Slide 8 - Diapositive

In welke zin zit een voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord?
A
De leraar heeft lesgegeven.
B
De knappende ballon zweeft.
C
De gebroken tak ligt op de grond.
D
Hij bouwde de schoorsteen.

Slide 9 - Quiz

Hoe verander je een sterk werkwoord in een voltooid deelwoord gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord?
A
Je plakt een -d of -t achter het voltooid deelwoord.
B
Je plakt een -de of -te achter het voltooid deelwoord.
C
Je plakt een -te achter het voltooid deelwoord.
D
Er verandert niks.

Slide 10 - Quiz

Welk tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord past in deze zin? De ... jongens (schreeuwen)

Slide 11 - Question ouverte

Hoe kan je weten of er -d of -de achter het hele werkwoord komt bij een tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord? Noem een woordsoort.

Slide 12 - Question ouverte

Waarvoor staat een trema op een letter?
A
Om aan te geven dat je een klinker als een korte klank uit moet spreken.
B
als je in één woord twee klinkers niet als één klank mag lezen.
C
Je hoeft het woord niet anders uit te spreken.
D
In het Oud-Nederlands had het een functie, nu niet meer.

Slide 13 - Quiz

In welke zin is de apostrof goed gebruikt?
A
Ik 'ag hem op zijn fiets.
B
Ik zag hem op zijn fiet'.
C
Ik zag 'm op zijn fiets.
D
Ik zag hem 'p zijn fiets.

Slide 14 - Quiz

Waarom moet je dit leren / wat is het nut?
  •  Je maakt minder spelfouten.
  • Als je bijvoorbeeld een solicitatiebrief schrijft is dat erg belangrijk.

Slide 15 - Diapositive

Zijn er nog vragen?

Slide 16 - Diapositive