Un 3

de trappen van vergelijking
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

de trappen van vergelijking

Slide 1 - Diapositive

om dingen/mensen met elkaar te vergelijken 
gebruik je de trappen van vergelijking





Nummer 1 is groot, nummer 2 is groter, nummer 3 is het grootst

Slide 2 - Diapositive

Paul heeft geld. Jean heeft meer geld. Luc heeft het meeste geld

Slide 3 - Diapositive

Hoe doe je dat in het Frans?
dat zie je in de volgende dia's....

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

le comparatif = de vergrotende trap


= even ....... als
je gebruikt plus/moins + bijvoeglijk naamwoord
= groter dan
of
minder groot dan
je gebruikt aussi  + bijvoegijk naamwoord

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

le superlatif = de overtreffende trap
je gebruikt le/la/les plus + bijvoeglijk naamwoord
= het grootst


Slide 8 - Diapositive

encore 2 exemples:

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

natuurlijk zijn er een paar uitzonderingen 
bon (ne) (s) (nes)      meilleur (e) (s) (es)     le, la, les meilleur (e) (s) (es)
bien                                mieux                              le mieux
(dit is het bijwoord, daar is geen vrouwelijk of meervoud van)

Slide 12 - Diapositive

Jean est né en 2005. Paul est né en 2006. Paul est donc....
A
plus âgé
B
moins âgé
C
aussi âgé

Slide 13 - Quiz

Marianne mesure 1m67. Monique mesure 1m80. Monique est donc......
A
plus grande
B
aussi grande
C
moins grande

Slide 14 - Quiz

Astérix est ................... qu'Obélix
A
plus grand
B
plus petit
C
aussi grand

Slide 15 - Quiz

La prononciation de Jean est (bon, +)que la prononciation de Paul

Slide 16 - Question ouverte

C'est (beau ++) livre.

Slide 17 - Question ouverte

Obélix est (intelligent -) qu'Astérix.

Slide 18 - Question ouverte

Marianne est (= gentil) que sa soeur.

Slide 19 - Question ouverte

Zinnen vragend maken
In het Nederlands hebben we twee soorten vraagzinnen:
  • Vraagzinnen zonder vraagwoord
        Heb jij een hond ?
  • Vraagzinnen mét vraagwoord                                                                  Waarom heb jij een hond ?

Slide 20 - Diapositive

3 manieren om een zin vragend te maken

zonder vraagwoord


 

  • 1 . Vraagteken achter de normale zin (vragend uitspreken :
           stem omhoog)
  • 2.  Omkering van onderwerp en persoonsvorm, dit kan alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord (je, tu, il, enz. is)
  • 3.   Est-ce que + gewone zin





Slide 21 - Diapositive

Een vragende zin met vraagwoord

 Vraagwoord + est-ce que + onderwerp + persoonsvorm?

VOORBEELDEN:

  • Quand est-ce que tu arrives?
  • Pourquoi est-ce que tu viens?
  • Comment est-ce qu'elle s'appelle?
  • Qu'est-ce que  tu vois?

== Deze manier kan altijd! ==

Slide 22 - Diapositive

Andere manieren:



Onderwerp + Persoons Vorm  +  vraagwoord

  • vb. Tu arrives quand?

Vraagwoord + Onderwerp + Persoons Vorm

  • vb. Pourquoi tu es en retard?

Vraagwoord + Persoons Vorm + Onderwerp

  • vb. Où est-il?


Slide 23 - Diapositive

Maak de volgende zin op 3 manieren vragend :
Tu donnes un cadeau.

Slide 24 - Question ouverte

Maak een vraag met het vraagwoord comment + inversie:
Tu vas en France

Slide 25 - Question ouverte

Au travail
exercice 24.
écouter 24a 

Slide 26 - Diapositive