Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
- Willkommen bei Deutsch!
Slide 1 - Diapositive
Heute
Grammatik: Adverbien und Konjunktionen K3.5
Aufgaben 46, 47, 43
(AB S. 124-128)
Ziele
Je kunt de bijwoorden en voegwoorden correct gebruiken.
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Vidéo
Konjuktionen (voegwoorden) .....
Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar.
Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin
Slide 4 - Diapositive
Adverbien (bijwoorden) sind....
woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of (soms) een zelfstandig naamwoord nader bepalen.
-> geven meer informatie
Slide 5 - Diapositive
Woordvolgorde
De woordvolgorde is vaak hetzelfde als in het Nederlands Er rennt, weil er zu spät ist. Hij rent, omdat hij te laat is. Er rennt, denn er istzu spät. Hij rent want hij is de laat.
uitzondering: modalverben, dubbel infinitief Ich finde, dass er gut schwimmen kann. Ik vind dat hij goed kan zwemmen.
Ich habe es fallen lassen. Ik heb het laten vallen.
Slide 6 - Diapositive
Tekst
Voegwoorden
Bijwoorden
Geven informatie over een ander woord of een hele zin.
Verbinden zinnen of zinsdelen.
Worden gebruikt om bijzinnen toe te voegen en worden van de hoofdzin gescheiden door een komma.
kan ook aangeven waar, wanneer, hoe vaak of hoe iets gebeurt.
Slide 7 - Question de remorquage
wanneer
wann --> als het om tijd gaat Wann gehst du schlafen?
wenn --> als het om een voorwaarde gaat Ich gehe zur Party, wenn du auch kommst.
Slide 8 - Diapositive
Toen
als --> op een specifiek moment in het verleden Als ich ein Kind war, habe ich viel gespielt.
damals --> in de betekenis van "vroeger" Damals hatten wir kein Auto.
Slide 9 - Diapositive
Of
oder --> een keuze uit twee alternatieven. Magst du lieber ein Eis oder eine Pizza?
ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven Er hat gefragt, ob ich mitkomme?
entweder ... oder --> het een of het ander (of... of...) Er nimmt entweder einen Computer oder ein iPad.
Slide 10 - Diapositive
anders
anders (op een andere manier):
Es geht nun mal nicht anders.
sonst(anders, in andere gevallen, verder)
Sonst noch etwas? (Anders nog iets?) / Ich muss mich beeilen, sonst komme ich zu spät.
Slide 11 - Diapositive
omdat, want, daarom
omdat = weil (onderschikkend)
Er ist zu Hause, weil er krank ist. << bijzin!
want = denn(nevenschikkend)
Er ist zu Hause, denn er ist krank.
daarom= darum
Er ist krank, darum ist er zu Hause.
Slide 12 - Diapositive
terwijl, tijdens = während (+ 2e)
Während der Pause essen wir Brot. Der Lehrer unterrichtet, während seiner Frau kocht.
Slide 13 - Diapositive
dat
das = het --> als lidwoord (onzijdig) Das Buch ist langweilig
das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. Ich sehe ein Buch, das ich noch nicht gelesen habe.
dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) Er hofft, dass er eine gute Note bekommt.
Slide 14 - Diapositive
maar
maar
aber --> bij een beperking Ich habe gelernt, aber trotzdem habe ich eine schlechte Note.
sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning Ich fahre nicht, sondern gehe zu Fuß.
nur --> in de betekenis van 'slechts'
nicht nur ... sondern auch --> niet alleen ... maar ook, bij een toevoeging Ich habe nicht nur Kopfschmerzen, sondern auch Bauchschmerzen.
Slide 15 - Diapositive
dan
dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden)
Erst isst er, dann schläft er.
denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)
Was möchtest du denn sehen?
Slide 16 - Diapositive
helemaal
gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
Ich habe gar/überhaupt keine Lust, hier zu sein.
ganz --> in andere gevallen.
Wir maches es ganz aufs Neue.
Slide 17 - Diapositive
noch ... noch
weder ... noch Mein Bruder hat weder den Tisch gedeckt noch gestaubsaugt.
Slide 18 - Diapositive
(Wanneer)... man krank ist, dann bleibt man im Bett.
Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
als
B
wenn
C
wann
Slide 19 - Quiz
Wir fahren nicht mit dem Bus, (maar).... mit dem Auto.
Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
sondern
B
nur
C
aber
Slide 20 - Quiz
(Toen) ... ich schlief, klingelte das Telefon.
Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
Als
B
Damals
C
Wenn
Slide 21 - Quiz
Wir freuen uns, (dat) ...du kommst!
Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
daß
B
das
C
dass
D
ob
Slide 22 - Quiz
Ich weiß nicht, ... (of) diese Antwort richtig ist.
Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
oder
B
ob
C
entweder oder
Slide 23 - Quiz
Man macht es (of) ...... gründlich, (of) ..... man macht es gar nicht.
A
ob .... oder
B
ob.... ob
C
entweder .... oder
D
oder ... noch
Slide 24 - Quiz
Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder
D
auch
Slide 25 - Quiz
Kannst du mir ..... Buch, ..... dort steht, bringen?
A
dass, das
B
das, das
C
dass, dass
D
das, dass
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Diapositive
Jetzt üben wir!
- Lies: Grammatik Handbuch #33 (S. 40-42)/ mache das LessonUp