1.
Toekomende tijd: "Ik zal morgen naar de stad gaan.
2. Vertellen wat je gaat doen "Ik zal je helpen met je huiswerk."
In dit geval geeft "zal" aan dat de spreker van plan is om te helpen.
3. Een voorstel: "Zal ik de deur voor je openhouden?"
Hier wordt "zal" gebruikt om een voorstel te doen.
4. Voorspelling: "Het zal waarschijnlijk gaan regenen vanmiddag."
In deze zin wordt "zal" gebruikt om een voorspelling te doen over de toekomst.