Oefentoets Communicatie hfst 1.1, 1.2, 2.1, 2.2 (van module 1 en 2)

Oefentoets Communicatie hfst 1.1, 1.2, 2.1, 2.2 (van module 1 en 2)
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
WelzijnMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets Communicatie hfst 1.1, 1.2, 2.1, 2.2 (van module 1 en 2)

Slide 1 - Diapositive

Welke rollen komen voor in het communicatieproces?
A
Sociaal, emotioneel, cognitief
B
Coderen, decoderen, feedback
C
Medium, informatiedrager, overdrach
D
Zender, boodschap, ontvanger

Slide 2 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van tweezijdige communicatie?
A
Een folder met informatie over de kinderopvang
B
Een gesprek in de pauze met een collega
C
Een briefje dat uitgaat naar ouders/verzorgers om mee te helpen
D
Een vaktijdschrift

Slide 3 - Quiz

Wat is het verschil tussen verbale en non-verbale communicatie?
A
Bij verbale comm wordt er niet gebruik gemaakt van woorden om info over te brengen en bij non-verbale comm wordt er wel gebruik gemaakt van woorden om info over te brengen.
B
Bij verbale comm wordt dmv woorden en mondeling/schriftelijk info overgebracht en bij non-verbale comm wordt door alleen woorden info overgebracht.
C
Bij verbale comm wordt er gebruik gemaakt van woorden om info over te brengen en bij non-verbale comm wordt er niet gebruik gemaakt van woorden om informatie over te brengen.
D
Bij verbale comm wordt er niet gebruik gemaakt van woorden om info over te brengen en bij non-verbale comm wordt doormiddel van woorden en mondeling/schriftelijk info overgebracht.

Slide 4 - Quiz

Wat is geen non-verbale feedback?
A
Door 'a-ha' te zeggen
B
Door je wenkbrauwen te fronzen
C
Door te knikken met je hoofd
D
Door een duim op te steken

Slide 5 - Quiz


Intieme zone, persoonlijke zone, sociale zone, publieke zone zijn de verschillende zones waarin mensen contact zoeken
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

De intieme zone is de afstand tot 45 cm om iemand heen waarbinnen lichamelijk contact mogelijk is en je vertrouwelijk met elkaar omgaat.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

We spreken van effectieve communicatie als de zender en ontvanger actief betrokken zijn en de boodschap overkomt zoals de zender bedoelt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Wat is tweezijdige communicatie?
A
Wel de mogelijkheid te reageren op wat de ander zegt
B
Als je niet kan reageren op wat de ander zegt
C
Je leest een krant
D
Je kijkt een film

Slide 9 - Quiz

Welke manier van non verbale communicatie heb je?
A
Lichaamshouding
B
Uiten met woorden

Slide 10 - Quiz

Wat is geen non-verbale communicatie?
A
Gesprek met anderen
B
Oogcontact
C
Gebaren

Slide 11 - Quiz

Diversiteit vergroot niet het risico van misverstanden in de communicatie
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van het naleven van de beroepscode voor pedagogisch werkers in de kinderopvang?
A
Het beperken van de vrijheid van de werknemer.
B
Het handhaven van strikte regels en voorschriften.
C
Het waarborgen van professioneel en passend gedrag in de werkomgeving.
D
Het bevorderen van competitie tussen werknemers.

Slide 13 - Quiz

Wat is een cruciale stap om ervoor te zorgen dat empathie tot uiting komt in je interacties, vooral bij het luisteren naar een kind?
A
Actief luisteren en reflecteren op de gevoelens van het kind.
B
Het kind snel van advies voorzien om het probleem op te lossen.
C
Minimale aandacht besteden aan de emoties van het kind.
D
Het kind bekritiseren voor zijn of haar gevoelens.

Slide 14 - Quiz

Wat is een essentiële stap bij het bewaken van je eigen grenzen, vooral in interacties met anderen?
A
Boos en agressief reageren wanneer iemand je grenzen overschrijdt.
B
Zich volledig terugtrekken en mokken zonder enige communicatie.
C
Op een rustige en zelfverzekerde manier aangeven waar je grenzen liggen.
D
De ander volledig veroordelen en afwijzen voor het overschrijden van je grenzen.

Slide 15 - Quiz

Wat is hetgeen dat je van jezelf hebt opgebouwd door alles wat je hebt waargenomen en ervaren. Dit kan meer positief en meer negatief zijn.
A
Zelfbeeld
B
Ideaalbeeld
C
Persoonlijkheid
D
Zelfkennis

Slide 16 - Quiz

Hoe is je zelfbeeld als er een groot verschil is tussen je ideaalbeeld en je zelfbeeld?
A
Dan heb je een gemiddeld zelfbeeld
B
Dan heb je een negatief zelfbeeld
C
Dan heb je een positief zelfbeeld

Slide 17 - Quiz

Verbind de juiste begrippen bij de juiste omschrijving.
Ideaal beeld
Het beeld van hoe jij graag zou willen zijn.
Het totaal aan eigenschappen dat jou kenmerkt,
waardoor jij verschilt van andere mensen.
Het beeld dat je van jezelf hebt opgebouwd door alles wat je hebt waargenomen en ervaren. Dit beeld kan meer positief en meer negatief zijn.
Een juist én compleet beeld van jezelf. Je weet wie en wat je bent, je weet wat je sterke en minder sterke kanten zijn.
Persoonlijkheid
Zelfbeeld
Zelfkennis

Slide 18 - Question de remorquage

Wat houdt reflecteren in?
A
Vanuit een lerende houding kijk je terug op jouw handelen
B
Wat het verschil is in de houding van verschillende personen
C
Wat je mening is over andere mensen of de houding van andere mensen

Slide 19 - Quiz

Welke twee vormen van reflecteren zijn er?
A
Reflecteren op persoonlijk functioneren & beroepsmatig handelen
B
Reflecteren op beroepsmatig handelen & zelfbeeld
C
Reflecteren op persoonlijk functioneren & methodisch werken

Slide 20 - Quiz

Wat is een geschikte manier van reflecteren ?
A
Planning maken
B
Complimenten geven aan andere
C
Dagboek bijhouden

Slide 21 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van het evalueren van een project of proces?
A
Bedenken van leerdoelen
B
Verbeteren van leerdoelen
C
Verbeteren van prestaties en resultaten
D
Vaststellen van tips

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van stappen bij evaluatie?
A
Verbeterpunten vaststellen – conclusies trekken – gegevens verzamelen – criteria formuleren – doelen opstellen
B
Doelen opstellen – gegevens verzamelen – conclusies trekken – criteria formuleren – verbeterpunten vaststellen
C
Conclusies trekken – verbeterpunten vast stellen – gegevens verzamelen – criteria formuleren – doelen opstellen
D
Doelen opstellen – criteria formuleren – gegevens verzamelen – conclusies trekken – verbeterpunten vaststellen

Slide 23 - Quiz

Je maakt verschil tussen twee evaluaties, welke zijn dat?
A
Moment evaluatie Prestatie evaluatie
B
Prestatie evaluatie Procesevaluatie
C
Verzorgende evaluatie Productevaluatie
D
Productevaluatie Procesevaluatie

Slide 24 - Quiz

Waar staat ZBMO voor?
A
Zender, boodschap, Medium en Ontvanger
B
Zender, Boodschap, Medium en Overdracht
C
Zorg, Boodschap, Medium en Ontvanger
D
Zorg, Boodschap, Maatschappij en Ontvanger

Slide 25 - Quiz

Welk soort communicatie hoort er niet bij?
A
eenzijdige en tweezijdige communicatie
B
verbale en non-verbale communicatie
C
inhouds- en relatieniveau van de communicatie
D
inhouds- en relatieniveau van de communicatie

Slide 26 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van eenzijdige communicatie?
A
folder
B
briefje
C
videobellen
D
tijdsschrift

Slide 27 - Quiz

Hoe noem je zaken die de communicatie kunnen verstoren?
A
Prikkels
B
Zere voet
C
Ruis
D
Gevoelens

Slide 28 - Quiz

Wat is een stopwoord?
A
Een woord die iemand zegt dat je dan stil moet staan
B
Een woord wat iemand vaak zegt als soort pauze woord
C
Een woord wat niemand zegt
D
Een verboden woord in een gesprek

Slide 29 - Quiz

Diversiteit kan vaak zorgen voor miscommunicatie
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz

Als pedagogisch medewerker moet je om kunnen gaan met diversiteit. Dat betekent dat je niet hoeft te werken aan een vertrouwensrelatie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Wat valt onder een goede beroepshouding?
A
Te laat komen bij je stage
B
Open vragen stellen bij je stagebegeleider
C
Geen initiatief tonen

Slide 32 - Quiz

Wat is één van de houdingsaspecten?
A
Zelfstandig aspect
B
Beeldend aspect
C
Gevoelsmatig aspect

Slide 33 - Quiz

Wat is geen vorm van respectvolle omgang?
A
Kinderen aanmoedigen als zij zeggen wat er beter kan
B
Privacy van kinderen respecteren
C
Kinderen corrigeren op hun gedrag op een vervelende toon

Slide 34 - Quiz

Wat is empathie?
A
Je kan meeleven met een ander
B
Dat je goed van vertrouwen bent
C
Meedenken met je omgeving

Slide 35 - Quiz

Wat houdt een empathische houding in?
A
Je hebt een zichtbare houding zonder vooroordeel
B
Je hebt een mening over een kind
C
Je houdt nauwelijks rekening met de behoeftes van het kind

Slide 36 - Quiz

Wat is integer?
A
Je bent bezig met jezelf en jouw behoeftes
B
Je bent dan eerlijk en oprecht
C
Je bent gesloten en wilt het beste voor iedereen

Slide 37 - Quiz

Wat is je zelfbeeld?
A
hoe je reageert op anderen
B
het beeld dat je van jezelf hebt opgebouwd door alles wat je hebt waargenomen en ervaren
C
kijken naar jezelf in de spiegel

Slide 38 - Quiz

Waar gaat het om bij zelfbeeld?
A
het geheel van gedachten en gevoelens die je over jezelf hebt
B
het geheel van gedachten die je over jezelf hebt
C
het geheel van gevoelens die je over jezelf hebt

Slide 39 - Quiz

Bij persoonlijkheid gaat het om het totaal aan eigenschappen dat jou kenmerkt, waardoor jij verschilt van anderen mensen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 40 - Quiz

Zelfreflectie is objectief
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quiz

Je innerlijke criticus helpt je om kritisch naar jezelf te kijken en te groeien.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 42 - Quiz

Wat is essentieel voor het inleven in een ander?
A
Het afdwingen van vertrouwen
B
Openheid van de ander
C
Snelle oordelen geven
D
Het negeren van gevoelens

Slide 43 - Quiz

Welke actie vergroot de kans dat kinderen en jongeren zich gezien en begrepen voelen?
A
Snel oordelen geven over hun ervaringen
B
Het negeren van hun gevoelens
C
Hen veroordelen
D
Een empathische houding tonen

Slide 44 - Quiz

Hoe kun je je inlevingsvermogen vergroten?
A
Door nooit te proberen je in te leven in anderen
B
Alleen door gebruik te maken van eigen ervaringen
C
Door gebruik te maken van eigen ervaringen, ervaringen van anderen en verhalen/films/boeken
D
Door verhalen, films en boeken te vermijden

Slide 45 - Quiz

Wat is een belangrijk aspect van integer zijn?
A
Omkoopbaar zijn
B
Privacygevoelige informatie delen zonder toestemming
C
Zorgvuldig omgaan met vertrouwelijke informatie
D
Het schenden van het medisch beroepsgeheim

Slide 46 - Quiz

In welke situatie mag een pedagogisch werker zijn geheimhoudingsplicht verbreken?
A
Om roddels te verspreiden
B
Als het nodig is voor de kwaliteit van opvang of begeleiding. Wel met toestemming.
C
Bij persoonlijke meningsverschillen

Slide 47 - Quiz

Wat valt er onder een geheimhoudingsplicht?
A
Het delen van alle informatie met vrienden en familie.
B
Het melden van elk incident, ongeacht hoe erg.
C
Zorgvuldig omgaan met vertrouwelijke gegevens en informatie
D
Het negeren van de privacy van de ouders en kinderen.

Slide 48 - Quiz

Waarom is echtheid belangrijk in het pedagogisch werk?
A
Om anderen belachelijk te maken
B
Omdat het geen effect heeft op het opbouwen van vertrouwen
C
Het bevordert een goede samenwerking en het opbouwen van vertrouwen
D
Alleen om anderen te laten zien dat je kwaliteiten hebt

Slide 49 - Quiz

Wat is het verschil tussen echtheid en spontaniteit?
A
Echtheid is handelen zonder nadenken, spontaniteit is eerlijkheid
B
Echtheid gaat altijd samen met respect voor de ander, spontaniteit niet
C
Echtheid is eerlijk zijn over gevoelens, spontaniteit is het uiten van emoties zonder na te denken
D
Er is geen verschil

Slide 50 - Quiz

Wat betekent representativiteit?
A
Het dragen van een uniform
B
Een positieve en professionele uitstraling namens de organisatie
C
Het vermijden van persoonlijke verzorging
D
Het negeren van hygiënische gewoonten

Slide 51 - Quiz

Waarom is het belangrijk om rekening te houden met kledingkeuzes in het pedagogisch werk?
A
Omdat het de organisatie niet uitmaakt wat je draagt
B
Om kinderen, jongeren en ouders te laten zien dat je creatief bent
C
Omdat het de werkomgeving veiliger maakt
D
Het heeft geen invloed op de relatie met anderen

Slide 52 - Quiz