Grammar gecoördineerde toets

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use past perfect / past simple
- you know when to use past continuous / past simple
- you know when to use the relative pronouns
- you know how to use the passive
- you know when to use an adjective / adverb
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use past perfect / past simple
- you know when to use past continuous / past simple
- you know when to use the relative pronouns
- you know how to use the passive
- you know when to use an adjective / adverb

Slide 1 - Diapositive

Past perfect vs past simple
Past perfect is datgene wat als éérste begon in het verleden.
Al het andere wat daarna komt = past simple

Past perfect = had + voltooid dw (ww+ed/3e rijtje)
Past simple = ww + ed / 2e rijtje

Slide 2 - Diapositive

Past perfect vs past simple
"I had already eaten my dinner when he called."

In other words, First I ate my dinner, then he called.
The past perfect is often used with already, yet, just and even.

-----x-------x--------x------now
pp            ps           ps            ->

Slide 3 - Diapositive

We had already eaten when John ......(come) home.

Slide 4 - Question ouverte

I opened my handbag to find that I ......(forget) my credit card.

Slide 5 - Question ouverte

I ..... (open) the fridge, to find out someone ..... (eat) my chocolate.

Slide 6 - Question ouverte

Past continuous vs past simple
Past continuous is datgene wat al bezig was, past simple onderbreekt de actie.

Past continuous = was/were + ww + ing
Past simple = ww + ed / 2e rijtje

Slide 7 - Diapositive

Examples
Look at these examples to see how the past continuous and past simple are used.

When I woke up this morning, it was snowing.
I was sleeping when you called me.
I was listening to music while you were cooking

Slide 8 - Diapositive

I ...... (run) when my ankle ...... (break)

Slide 9 - Question ouverte

While I ..... (sleep), I suddenly ....(feel) sleepy

Slide 10 - Question ouverte

When the guests .... (arrive), Jane ..... (cook) dinner

Slide 11 - Question ouverte

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who/whom
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 12 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 13 - Diapositive

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat (niet tussen komma's)
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 14 - Diapositive

Adjectives vs adverbs
Adjectives = bijvoegelijk naamwoorden (hele woord)
Adverbs = bijwoord (hele woord + ly)

Adjectives slaat terug op een zelfstandignaamwoord
Adverbs slaat terug op een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoegelijk naamwoord

Slide 15 - Diapositive

Uitzonderingen
Na een vorm van to be / zintuigen (to feel, to smell, to taste... etc.) komt altijd een adjective, ook al verwijst het woord terug naar een werkwoord o.i.d.

This coffee tastes bad
Andere uitzonderingen: fast, good - well, etc.

Slide 16 - Diapositive

The bus driver was ...... injured. (serious)

Slide 17 - Question ouverte

This hamburger smells ...... (awful)

Slide 18 - Question ouverte

Be ...... with this glass of milk. It's hot. (careful)

Slide 19 - Question ouverte

Ezelsbruggetje
Slaat het woord terug op een zelfstandig naamwoord? 
I
I
Ja       Nee
 /             \
Adjective         Adverb

Slide 20 - Diapositive

Passive
Stap 1: Zoek datgene waar iets mee wordt gedaan (lijdend of meewerkend voorwerp). Dat wordt nu onderwerp.
Stap 2: Zoek het werkwoord
Stap 3: check of het ww in tegenwoordige tijd (a) staat of in verleden tijd (b)
Stap 4: a - voeg een vorm van to be toe: am/are/is (present) of was/were (past) + volt deelw. (3e rijtje onregelm. ww of -ed bij regelm. ww)
Stap 5: als het duidelijk of belangrijk is door wie het wordt gedaan, zet dat dan achteraan in de zin: by …

Slide 21 - Diapositive

Vervoegen
Staat er een present simple in de actieve zin?
Dan gebruik je am/are/is + voltooid deelwoord (ww+ed/3e rijtje)

Staat er een past simple in in de actieve zin?
Dan gebruik je was/were + voltooid deelwoord (ww+ed/3e rijtje)
Altijd(!) dus een vorm van 'to be'.


Slide 22 - Diapositive

Example:
They drew some paintings
Some painting were drawn (by them).

They draw some paintings
Some paintings are drawn (by them).

Slide 23 - Diapositive

The office is cleaned every day

A
Active
B
Passive

Slide 24 - Quiz

Jack loves Julie
A
active
B
passive

Slide 25 - Quiz

Julie is loved
A
active
B
passive

Slide 26 - Quiz

Somebody reads a lot of books.

Slide 27 - Question ouverte

Aliens took over the world.

Slide 28 - Question ouverte

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use past perfect / past simple
- you know when to use past continuous / past simple
- you know when to use the relative pronouns
- you know how to use the passive
- you know when to use an adjective / adverb

Slide 29 - Diapositive

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 30 - Quiz