Hun/hen/zij

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

Binnen = beginnen

Benoem in onderstaande zinnen alleen het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. Noteer het in je schrift.

1. Mijn moeder geeft mij iedere week zakgeld.

2. De docent geeft de leerlingen het kladpapier.

Klaar met de begintaak? Lezen!

Hun

nooit als onderwerp in de zin (kies 'zij')!

Hun geven ons het cadeau.

Zij geven ons het cadeau.

Hun

Je gebruikt hun als meewerkend voorwerp in de zin.

Maar niet na een voorzetsel (op, in, naast, met..)

De docent geeft de leerlingen het kladpapier.

De docent geeft hun het kladpapier.

Wij geven [...] veel complimenten.

WIJ = OW

GEVEN = WG

VEEL COMPLIMENTEN = LV

[...] = DUS... MV en MV = HUN

Vervang het meewerkend voorwerp steeds voor 'hun'.

Herschrijf de zin in je schrift. 

Voorbeeld: We vertelden mijn klasgenoten het goede nieuws.

We vertelden hun het goede nieuws.

1. Mireille gaf haar vrienden een kaart.

2. Ze stuurde haar ouders een bos bloemen.

3. De leerlingen vertelde de leerlingen een spannend verhaal.

Hen

Je gebruikt hen als lijdend voorwerp in de zin.

Ook gebruik je hen na een voorzetsel (in, op, naast, met..)

De docent geeft aan hen het kladpapier.

De docent ziet hen.

We nodigen [...] uit voor het feest.

WIJ = OW

NODIGEN UIT = WG

[...] = LV en LV = HEN

Vervang het lijdend voorwerp steeds voor 'hen'.

Herschrijf de zin in je schrift. Let ook op de voorzetsels!

1. Volgend jaar ga ik met mijn vrienden op vakantie.

2. De directeur beloonde de werknemers voor hun harde werk.

3. Ik heb mijn ouders gisteren geholpen met de verhuizing.

'Hun' mag je gebruiken na het woordje 'op'

1. waar
2. niet waar

Geef aan of de zin juist is.
Hun geven ons veel complimenten tijdens de les.

1. juist
2. onjuist

Kies het juiste voornaamwoordje.

Jibbe gaf [...] de sleutels van de nieuwe woning.

1. hun
2. hen
3. zij

Kies het juiste voornaamwoordje.

De coach legde [...] uitgebreid de nieuwe regels van het spel uit.

1. hun
2. hen
3. zij

Kies het juiste voornaamwoordje.

Ik zag [...] gisteren op het station staan.

1. hun
2. hen
3. zij

Kies het juiste voornaamwoordje.

De coach riep [...] na de training bij zich voor een gesprek.

1. hun
2. hen
3. zij

Hebben [...] geleerd voor deze toets?

1. hun
2. hen
3. zij

Aan de slag