Taalkwesties als/dan en jou/jouw

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

Groter

1. dan
2. als

Als - dan

Sarah is even oud ... haar zus, want zij zijn tweeling. 

Een appelboom is anders ... een perenboom. 

Mijn vader is ouder ... mijn oom. 

Ik vind cola net zo lekker ... cassis. 

De film is anders ... ik had gedacht. 

dan 

als 

dan 

als 

dan

als 

dan 

als 

dan 

als 

Hij weet gewoon meer als/ dan ik.

1. als
2. dan

Ben jij groter als/dan mij?

1. als
2. dan

Jullie eten meer als/dan wij.

1. als
2. dan

'Als' en 'dan'

Even groot --> als
Groter--> dan

Hij zingt mooier dan/als haar/zij.

1. dan haar
2. dan zij
3. als haar
4. als zij

Zij zijn slimmer dan / als wij.

1. dan
2. als

Evi heeft dezelfde schoenen dan / als Isa

1. dan
2. als

Voornaamwoorden

jou-jouw

Ik heb jou/jouw rugzak meegenomen.

1. jou
2. jouw

Is dit jouw/jou schrift?

1. jouw
2. jou

Ik heb jou/jouw leesboek.

1. jou
2. jouw

Ik zie ...

1. jou
2. jouw

jou of jouw? Ik bel jou / jouw morgen even, goed?

1. jou
2. jouw

jou/jouw

jou - Ik heb jou gebeld. 

jou = iemand

jouw - Ik heb jouw telefoon gebruikt

jouw = jouw telefoon 

Inmiddels zijn … vrienden vertrokken.

1. jou
2. jouw

Is dat ... huis?

1. jou
2. jouw

Het is ... schuld.

1. jou
2. jouw

Hoe is het met ...?

1. jou
2. jouw

Wat is ____ naam?

1. jou
2. jouw

Is dat ____ vader?

1. jou
2. jouw

Ik heb ____ boek gelezen.

1. jou
2. jouw

____ tas is rood.

1. Jou
2. Jouw

..... moeder komt vanmiddag ook

1. jou
2. jouw