Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 40 min
Éléments de cette leçon
3H H3 ENERGIE HERHALEN
Slide 1 - Diapositive
Wat geeft de letter 'c' aan?
A
Soortelijke weerstand
B
Soortelijke warmte
C
Warmtecapaciteit
D
Warmtecoëfficïent
Slide 2 - Quiz
Wat is de eenheid van soortelijke warmte?
A
Joule (J)
B
Joule per gram (J/g)
C
Joule per graad Celsius (J/°C)
D
Joule per gram * graad Celsius (J/g*°C)
Slide 3 - Quiz
Stel... ik wil weten hoeveel energie ik moet toevoegen om 200 mL water aan de kook te brengen. Welke gegevens heb ik daarvoor nodig?
A
massa en soortelijke warmte van water
B
massa, soortelijke warmte en temperatuur van water
C
soortelijke warmte van water
D
soortelijke warmte en temperatuur van water
Slide 4 - Quiz
Even rekenen
We verwarmen 200mL water van 15°C tot het kookpunt. Hoeveel warmte moet ik toevoegen?
Noteer voor jezelf:
m = ...
c = ...
ΔT = ...
De soortelijke warmte van water is 4,2 J/g*°C
Slide 5 - Diapositive
Even rekenen
We verwarmen 200mL water van 15°C tot het kookpunt. Hoeveel warmte moet ik toevoegen?
m = 200 gram
c = 4,2 J/g*°C
ΔT = 100°C-15°C = 85°C
1 liter = 1 kg
1 ml = 1 g
Slide 6 - Diapositive
Even rekenen
m = 200 gram
c = 4,2 J/g*°C
ΔT = 100°C-15°C = 85°C
Q = c * m * ΔT
Q = 200 * 4,2 * 85 = 71.400 J
1 liter = 1 kg
1 ml = 1 g
Slide 7 - Diapositive
Ik wil mijn bad vullen met 400 liter water van 39°C. Het water dat verwarmd moet worden heeft een begintemperatuur van 11°C. Bereken hoeveel warmte moet mijn CV ketel aan het water toevoegen voor mijn bad. Geef je berekening én antwoord.
timer
1:30
Slide 8 - Question ouverte
Uitwerking
m = 400 kg 400.000 gram
c = 4,2 J/g*°C
ΔT = 39°C-11°C = 28°C
Q = c * m * ΔT
Q = 400.000 * 4,2 * 28 = 47.040.000 J
Slide 9 - Diapositive
De zon geldt als een duurzame energiebron. Wat maakt een bron duurzaam?
A
De bron raakt nooit op
B
Je hebt geen fabriek nodig om de bron te gebruiken
C
Je kan het gebruiken voor verwarming en elektriciteit
D
Er ontstaat geen CO₂ bij het gebruik
Slide 10 - Quiz
In de benzinemotor van een auto vinden de volgende energie-omzettingen plaats:
A
chemische energie → bewegingsenergie + warmte
B
chemische energie → bewegingsenergie + zwaarte-energie
C
zwaarte-energie → bewegingsenergie + warmte
D
bewegingsenergie → zwaarte-energie + warmte
Slide 11 - Quiz
Zet de juiste energievormen in de pijlen.
Chemische energie
Elektrische energie
Thermische energie
Stralings energie
Bewegings energie
Zwaarte energie
Magnetische energie
Slide 12 - Question de remorquage
Zet de juiste energievormen in de pijlen.
Chemische energie
Elektrische energie
Thermische energie
Stralings energie
Bewegings energie
Zwaarte energie
Magnetisch energie
Slide 13 - Question de remorquage
Een lege accu wordt opgeladen. Hiervoor is 700 J elektrische energie nodig. De accu wordt daarna aangesloten op een lampje. Als de accu weer leeg is, heeft hij 500 J elektrische energie aan het lampje gegeven. De hoeveelheid warmte die tijdens het opladen en ontladen ontwikkeld is, is dan:
A
Q = 200 J
B
Q = 500 J
C
Q = 700 J
D
Q = 1200 J
Slide 14 - Quiz
Op een stofzuiger staat dat het vermogen 750 W is. Dit getal geeft aan hoeveel elektrische energie:
A
de stofzuiger verbruikt heeft.
B
de stofzuiger per keer stofzuigen verbruikt.
C
per seconde in bewegings-energie wordt omgezet.
D
de stofzuiger per seconde gebruikt.
Slide 15 - Quiz
Een gloeilamp zet in 600 seconde 60 000 J elektrische energie om in warmte en stralingsenergie. Het totale vermogen van deze gloeilamp is:
A
60 W
B
100 W
C
1000 W
D
6000 W
Slide 16 - Quiz
De drie manieren waarop warmtetransport kan plaatsvinden zijn:
A
geleiding, straling en verbranding.
B
stroming, verbranding en isolatie.
C
verbranding, geleiding en isolatie.
D
stroming, geleiding en straling.
Slide 17 - Quiz
Je pakt een kartonnen pak melk en een blikje limonade uit de koelkast. Het blikje voelt het koudst aan. Dit komt doordat:
A
blik een betere warmtegeleider is dan karton.
B
karton een betere warmtegeleider is dan blik.
C
karton niet zo koud kan worden als blik.
D
blik meer warmte uitstraalt dan karton.
Slide 18 - Quiz
De soortelijke warmte van ijzer bedraagt 0,5 J/ g*C. Aan een blokje ijzer van 50 gram wordt 125 J warmte toegevoegd. Hoeveel graden Celsius stijgt de temperatuur van het blokje?
A
0,20 graden Celsius
B
0,80 graden Celsius
C
1,25 graden Celsius
D
5 graden Celsius
Slide 19 - Quiz
Een bekerglas met 100 gram water koelt af van 90 tot 60 graden Celcius. De soortelijke warmte van het water is 4,2 J/g*C. Bij het afkoelen verliest het water aan warmte:
A
5 J
B
30 J
C
3000 J
D
12 600 J
Slide 20 - Quiz
Een verwarming zet in 14 minuten 0,2 kWh elektrische energie om in warmte.
Bereken het vermogen van de verwarming
Slide 21 - Question ouverte
Hoeveel energie is er nodig om een olympisch zwembad (2,5 ML) 10 graden te verwarmen?
Slide 22 - Question ouverte
Een gloeilamp van 100 W produceert 5 W aan zichtbaar licht. Het rendement van deze gloeilamp is:
Slide 23 - Question ouverte
Met welke formule bereken je de hoeveelheid warmte die nodig is om een hoeveelheid stof te verwarmen tot een bepaalde temperatuur?
A
B
C
D
Slide 24 - Quiz
Peter doet 50 g water in een warmtemeter en verwarmt het met een dompelaar van 10 W gedurende vijf minuten. Hoeveel warmte is er geproduceerd ?
A
50 J
B
3000 J
C
3000 W
D
50 W
Slide 25 - Quiz
Bereken hoeveel warmte er nodig is om 200 mL water vijf graden in temperatuur te doen stijgen.
A
4180 J
B
4,18 J
C
4,1 J
D
400 J
Slide 26 - Quiz
Bereken hoeveel warmte er nodig is om 200 mL water tien graden in temperatuur te doen stijgen.
A
836 J
B
4,18 J
C
4,1 J
D
8360 J
Slide 27 - Quiz
Hoeveel warmte moet er toegevoerd worden om de temperatuur van 3,14L water van 20 naar 82 graden Celsius te brengen
A
813762 J
B
13376 J
C
4180 J
D
62 J
Slide 28 - Quiz
Anouk wil berekenen hoeveel warmte een dompelaar in een bepaalde tijd heeft geleverd.
Wat is hiervoor de juiste formule?
A
P = U . I
B
Q = E = P . t
C
P = T = E . Q
D
Her bestaat geen formule voor.
Slide 29 - Quiz
Hoeveel warmte is nodig om 10 g glas te verwarmen van 8 tot 12 graden C? voor glas c = 0,80 J/gC
A
0,80 J
B
32 J
C
80 J
D
112 J
Slide 30 - Quiz
Hoeveel warmte komt er vrij uit 0,1 kubieke meter Aardgas (1 kubieke meter aardgas = 32MJ)
A
32MJ
B
0,32MJ
C
3,2MJ
Slide 31 - Quiz
De hoeveelheid warmte die nodig is om 1 g van een stof 1 °C in temperatuur te laten stijgen, wordt de .................................... genoemd.