werkwoorden woensdag 13 mei

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs

werkwoorden 13 mei

we gaan herhalen:

1)wederkerig werkwoord

&

2)scheidbaar werkwoord

&

3) samengesteld wederkerig werkwoord

1)wederkerig werkwoord

bijvoorbeeld: ik schaam mij, jij schaamt je, hij /zij/u/het schaamt zich.

Je doet het aan jou zelf.

Dus niet ik was de baby, maar ik was me (mij is ook goed).

Ik doe het dus niet aan de baby, maar aan mijzelf.

Daarom gebruik je bij het werkwoord ook me, je, zich, ons, je of zich.

dit rijtje uit je hoofd leren!

ik  was me

jij wast  je

hij wast zich (zij, u, het is hetzelfde)

wij wassen ons

jullie wassen je 

zij wassen zich

2) scheidbaar werkwoord

dit is bijvoorbeeld:

afwassen, opruimen

een werkwoord + een voorzetsel.

Je haalt ze uit elkaar (= scheiden)

de volgorde :

Ik was (de borden) af

jij wast (de borden) af

hij wast (de borden af

wij wassen (de borden) af

jullie wassen (de borden) af

zij wassen (de borden) af

dus; werkwoord -  andere zinsdelen - voorzetsel

3) samengesteld EN wederkerig werkwoord!!!

bijvoorbeeld:

zich aankleden, zich inschrijven, zich aanpassen

zich is van het wederkerig, en aan/in is van het scheidbare

de volgorde

inspannen:

ik span mij in .

persoon -werkwoord- wederkerig woord - voorzetsel

span ik mij in??

werkwoord -persoon -wederkerig woord - voorzetsel

span je in!!!

werkwoord - wederkerig woord - voorzetsel

wat ga je doen:

je gaat NIET verder met jouw werkwoorden.

je gaat alles wat ik heb gecorrigeerd nakijken en verbeteren.

je stuurt het verbeterde werk per mail naar mij toe.

dat is alles.