Dinsdag 10 januari

Goedemiddag allemaal 
Telefoons kunnen op stil in je tas.
We starten met stillezen!

1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Goedemiddag allemaal 
Telefoons kunnen op stil in je tas.
We starten met stillezen!

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen vandaag?
*Stillezen
* Terugblik voor de kerstvakantie
* Vooruitkijken Trede 15
* Leerdoelen vandaag
* Zelfstandig werken
* Evaluatie les

Slide 2 - Diapositive

Terugblik 
Wat hebben jullie voor de vakantie allemaal gedaan?
Welke presentaties? 

Slide 3 - Diapositive

Vooruitblik Trede 15
In deze trede gaan we alle theorie en leerdoelen herhalen van trede 1 tot en met 14. Je gaat zelf aan Lezing (les) maken met een formatieve evaluatie.
Om te oefenen gaan we wat onderdelen herhalen.

Grammatica zinsontleding
Lezen
Schrijven
Woordenschat
Werkwoordspelling

Slide 4 - Diapositive

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Diapositive

Na vandaag herken je de werkwoorden in een zin. 


    We gaan beginnen met de werkwoorden. 

Slide 6 - Diapositive

Welke werkwoordsvormen zijn er?
(tip: het zijn er drie)

Slide 7 - Question ouverte

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 8 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 10 - Quiz

Heel werkwoord
Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 11 - Diapositive

Wat is in de onderstaande zin het hele werkwoord?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 12 - Quiz

Wat is het hele werkwoord in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
de temperatuur
C
stijgen
D
de komende jaren

Slide 13 - Quiz

Het voltooid deelwoord

instructiefilmpje

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 17 - Quiz

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 18 - Carte mentale

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp
5. bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 20 - Question ouverte

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden in de zin?

Slide 21 - Question ouverte

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 22 - Diapositive

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 23 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 24 - Quiz

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 25 - Question ouverte

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 26 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 29 - Diapositive

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 30 - Question de remorquage

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 31 - Question de remorquage

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 32 - Question de remorquage

Bijwoordelijke bepaling
rest
waar, wanneer, hoe, waarom, waarmee, op welke manier enz.

Meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin.

Slide 33 - Diapositive

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Gisteren ging ik met mijn oma naar het bos.
A
gisteren
B
naar het bos
C
ging
D
ik

Slide 34 - Quiz

Welke woordsoorten ken je?

Slide 35 - Carte mentale

Woordsoorten
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord
6. Telwoord

Slide 36 - Diapositive

Woordsoorten

Slide 37 - Diapositive

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 38 - Quiz

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 39 - Quiz

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 40 - Question de remorquage

Presentatie Trede 15
Criteria:
Duidelijke taakverdeling. (deze deel je met je docent!)
Iedereen is verantwoordelijk voor zijn taak. Iedereen is bezig met alle onderwerpen.
Je lezing duurt ongeveer 10/15 minuten.
Je klasgenoten begrijpen wat je vertelt en leren over het onderwerp.
Er is een duidelijk leerdoel
Je hebt een werkdoel geschreven (opdracht die de leerlingen moeten maken
Rood minimaal 5 vragen, Wit minimaal 6 vragen, Blauw minimaal 7 vragen).
Je hebt een antwoordmodel geschreven voor het werkdoel.

Slide 41 - Diapositive

Jij bent de docent!
Maak een les (lezing) per onderwerp in een Google presentatie (of in een ander programma).
Je presentatie duurt tussen de 10/15 minuten. Let op je spelling, leestekens, opmaak/lay out.
Maak een check voor je klasgenoten.
Maak hiervan ook het nakijkblad.
Lever dit alles in in Classroom. Let goed op bovenstaande criteria!

Slide 42 - Diapositive

Zelfstandig aan het werk
- Boek lezen
- Werk afmaken ander vak


Slide 43 - Diapositive

De onderwerpen
Leesvaardigheid: hoofdgedachte, onderwerp (informatieve tekst), tekstdoel (herkennen). Hoofd- en bijzaken.
Woordenschat: betekenissen van nieuwe/moeilijke woorden achterhalen.
Schrijven: zakelijk e-mail schrijven, leestekens, houd rekening met je publiek. Inleiding, kern, slot. Deelonderwerpen. Mening/ standpunt + argumenten verwoorden.
Werkwoordspelling: werkwoordspelling in de verleden tijd, tegenwoordige tijd, voltooid deelwoord.

Slide 44 - Diapositive