3GL Herhaling woordsoorten

Woordsoorten
Taalverzorging grammatica Hoofdstuk 3
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten
Taalverzorging grammatica Hoofdstuk 3

Slide 1 - Diapositive

Wat zijn woordsoorten?
Het woord zegt het al, woordsoorten zijn soorten woorden. Je kunt woorden indelen in verschillende soorten. 


Slide 2 - Diapositive

Verschillende woordsoorten
Voor de toets moet je de volgende woordsoorten kennen:
1. Werkwoord (WW)
2. Lidwoord (LW)
3. Zelfstandig naamwoord (ZN)
4. Bijvoeglijk naamwoord. (BN)
5. Voorzetsel (VZ)
6. Voegwoord (VW)
7. Bijwoord (BW)

Slide 3 - Diapositive

Werkwoord
Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste één werkwoord. 

De voetballer heeft een borstbeeld in de luchthaven van Madeira gekregen

Slide 4 - Diapositive

Lidwoord
De, heteen

De voetballer heeft een borstbeeld in de luchthaven van Madeira gekregen. 

Slide 5 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
Een woord voor een mens, dier, plant of ding. Je kunt er een lidwoord voorzetten. Een naam is ook een zelfstandig naamwoord. 

Ken jij het borstbeeld van Cristiano Ronaldo?

Slide 6 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. Het staat er vaak voor, maar niet altijd. Een bijvoeglijk naamwoord kan er ook achter staan!
Ik gaf haar een mooie ring. 
Die leerling is erg slim

Slide 7 - Diapositive

Voorzetsel
Is vaak een kort woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft. 

De prijs staat op de kast. 
Na de pauze hebben we die moeilijke toets. 
Door de regen is mijn nieuwe broek nat geworden. 

Slide 8 - Diapositive

Voegwoord
Is een woord waarmee je een samengestelde zin maakt. Een voegwoord zorgt ervoor dat je van 2 zinnen 1 zin kunt maken. Bijv. en, of, maar, want, terwijl enz. 

Ik zet de wekker, want anders kom ik te laat op school. 

Slide 9 - Diapositive

Bijwoord
Geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
Geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
Zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
Zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe


Slide 10 - Diapositive

Bijwoord
Kunnen iets zeggen over:
een werkwoord: De scooter rijdt hard.

een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.

een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.

Slide 11 - Diapositive

Wat is zelfstandig naamwoord in de volgende zin?

We willen een reis boeken naar Italië.
A
willen
B
reis
C
boeken
D
Italië

Slide 12 - Quiz

Wat is het voegwoord in de volgende zin?

Ik maak altijd mijn huiswerk, omdat ik anders na moet blijven.

Slide 13 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin?

Dat was een ongepaste opmerking.


Slide 14 - Question ouverte

Wat is het bijwoord in de volgende zin?

Die leerling komt altijd te laat.
A
leerling
B
komt
C
altijd
D
laat

Slide 15 - Quiz

Wat is het voorzetsel in de volgende zin?

Op vrijdag slaap ik altijd uit.

Slide 16 - Question ouverte

Aan het werk
Maak het werkblad bij deze les. Deze staat in magister bij de les van vandaag. 

Slide 17 - Diapositive