negative questions

Schrijf het rijtje Engels hulpwerkwoorden op
hint: could
1 / 26
suivant
Slide 1: Question ouverte
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Schrijf het rijtje Engels hulpwerkwoorden op
hint: could

Slide 1 - Question ouverte




Met hulpwerkwoorden is het makkelijk om een vraag te maken, je doet dat net als in het Nederlands: je zet het hww vooraan en je hebt je vraag. could,would,should,must,may,might,will,shall,have,Be-> am,is,are,was,were

vb They are going to Spain. -> Are they going to Spain?
He will help you with your homework-> Will he help you with your homework? Denk eraan dat onze grammar over NEGATIVE questions gaat dus je moet het hww ook nog ontkennend maken DUS Are wordt aren't en will wordt won't

Slide 2 - Question ouverte

Maak hier een vraagzin van
Thomas should go to the doctor.

Slide 3 - Question ouverte


Should Thomas go to the doctor?
Je zet should vooraan omdat het een hww is.

Slide 4 - Question ouverte

Maak de vorige vraag nu ontkennend vragend.
hint: vergeet niet om ook een vraagteken te zetten en hoofdletters te gebruiken!

Slide 5 - Question ouverte


Shouldn't Thomas go to the doctor?
 should is een hulpww dus die hoef je alleen ontkennend te maken.

Slide 6 - Question ouverte

Als er geen hulpwerkwoord in een zin staat, hoe maak je dan een vraag in het Engels?

Slide 7 - Question ouverte


Je gebruikt het werkwoord DO -> bij she/he/ it wordt dat DOES
Let op! Je moet goed kijken in welke tijd de zin staat! Als de zin in de verleden tijd staat wordt het DID

Slide 8 - Question ouverte

Maak deze zin vragend.

Anna always goes to the market on Wednesday.

Slide 9 - Question ouverte


Het werkwoord is goes, schrijf het hele werkwoord op-> GO dit is geen hulpww dus heb je do/does nodig, de zin staat in de tegenwoordige tijd en Anna is een she dus het antwoord is:
Does Anna always GO to the market on Wednesday? let op hoofdletters bij dagen van de week!

Slide 10 - Question ouverte

Dus welke stappen zijn belangrijk bij het maken van vragen in het Engels? Noem er zoveel mogelijk.

Slide 11 - Question ouverte


1. Zoek het werkwoord in de zin.
2. Schrijf het HELE werkwoord op.
3. In welke tijd staat de zin?
4. Om welke persoon gaat het? I,you, he,he,it,we,you,they?

Slide 12 - Question ouverte

Welk antwoord is juist?
They went to France last year.
A
Went they to France last year?
B
Do they went to France last year?
C
Do they go to France last year?
D
Did they go to France last year?

Slide 13 - Quiz


went = de verleden tijd van GO  dit is geen hww
Je hebt dus DID nodig en het hele ww GO

Slide 14 - Question ouverte

Maak de vorige vraag ontkennend.
Did they go to France last year?

Slide 15 - Question ouverte


Did wordt didn't
Didn't they go to France last year?

Slide 16 - Question ouverte

maak een negative question.
The president won the election this year.

Slide 17 - Question ouverte


ww= won -> dit is GEEN hww
hele ww = win
The president is een HE
tijd = verleden tijd dus heb je DID nodig en DID wordt DIDN't
Didn't the president WIN the election this year?

Slide 18 - Question ouverte

Make a negative question
The kittens are very playful.

Slide 19 - Question ouverte


ww= are -> dit is een hww en wordt aren't
Aren't the kittens very playful?

Slide 20 - Question ouverte

Make a negative question:
The kittens loved to play around.

Slide 21 - Question ouverte


ww= loved hele ww = LOVE dit is GEEN hww
tijd= verleden tijd dus heb je DID nodig -> didn't
Didn't the kittens LOVE to play around?

Slide 22 - Question ouverte

make another negative question:
The teacher tries to explain the questions..

Slide 23 - Question ouverte


ww= tries hele ww = try dit is geen hww
tijd= tegenwoordige tijd je hebt dus do/does nodig
the teacher = he/she dus DOES -> doesn't
Doesn't the teacher try to explain the questions?

Slide 24 - Question ouverte

Which one is correct? Make a negative question: My mother baked a cake on Saturday.
A
Doesn't my mother bake a cake on Saturday?
B
Didn't my mother bake a cake on Saturday?
C
Baked my mother a cake on Saturday?
D
Didn't my mother baked a cake on Saturday?

Slide 25 - Quiz


Baked= verleden tijd hele ww = bake dit is GEEN hww dus heb DID nodig
My mother is she en bij she hoort DID -> DIDN'T
Didn't my mother bake a cake on Saturday? Denk aan die hoofdletter!

Slide 26 - Question ouverte