schooltaalwoorden 1 t/m 10

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 10

1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 10

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.
  • Ik kan een zin maken met een schooltaalwoord. 
  • Ik kan het schooltaalwoord schrijven.


 

Slide 2 - Diapositive

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden 1 t/m 10.



 

Slide 3 - Diapositive

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 4 - Question ouverte

Waarom moet je schooltaalwoorden leren?

A
schooltaalwoorden zijn moeilijk
B
schooltaalwoorden lees je in de schoolboeken en toetsen van mbo-Entree
C
schooltaalwoorden zijn gemakkelijk
D
schooltaalwoorden

Slide 5 - Quiz

Wat betekent: afkorting ?

A
een woord in het kort
B
bijvoorbeeld
C
te weinig
D
de grootte

Slide 6 - Quiz

Wat betekent: gebruikelijk ?

A
duidelijk maken
B
zoals iets meestal gebeurt
C
onderbouwen
D
vooral, voornamelijk, het meeste

Slide 7 - Quiz

Wat betekent: aangeven ?

A
een onbekende persoon leren kennen
B
er komt niet meer daarna
C
onderbouwen
D
duidelijk maken

Slide 8 - Quiz

Wat betekent: een gebrek aan ?
A
bijvoorbeeld
B
de grootte van iets
C
te weinig
D
duidelijk maken

Slide 9 - Quiz

Wat betekent: ca. ?
A
bladzijde
B
bijvoorbeeld
C
te weinig
D
circa = ongeveer

Slide 10 - Quiz

Welk woord past in deze zin?

De docent ..... ... dat de leerling de telefoon in de telefoontas moet doen.

Slide 11 - Question ouverte

Welk woord past in deze zin?

Er is ... ........ ... computermuizen in klas C.

Slide 12 - Question ouverte

Welk woord past in deze zin?

Het is ............. om 'mevrouw' of 'meneer' te zeggen tegen een docent.


Slide 13 - Question ouverte

Welk woord past in deze zin?

Een ............ is een woord in het kort.


Slide 14 - Question ouverte

Betekenis: bijvoorbeeld

Wat is de afkorting?


Slide 15 - Question ouverte

Betekenis: bladzijde

Wat is de afkorting?


Slide 16 - Question ouverte

Betekenis: door middel van = door te

Wat is de afkorting?


Slide 17 - Question ouverte

Betekenis: onderbouwen

Wat is het woord?
A
te weinig
B
baseren op
C
circa
D
het formaat

Slide 18 - Quiz

Betekenis: de grootte

Wat is het woord?
A
te weinig
B
baseren op
C
circa
D
het formaat

Slide 19 - Quiz

Je ziet een zin met: aangeven
Welke zin is goed?
A
De docent geeft aan

Slide 20 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van: ?
A

Slide 21 - Quiz

Wat is het synoniem (ander woord) voor: ?
A
B
C

Slide 22 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De docent geeft aan: pak je laptop.
B
De docent baseert op: pak je laptop.
C
De docent een gebrek aan: pak je laptop.
D
De docent blz.: pak je laptop.

Slide 23 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De docent geeft aan: pak je laptop.
B
De docent baseert op: pak je laptop.
C
De docent een gebrek aan: pak je laptop.
D
De docent blz.: pak je laptop.

Slide 24 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Op ISK Oss bv. 100 leerlingen.
B
Op ISK Oss blz. leerlingen.
C
Op ISK Oss zitten ca. 100 leerlingen.
D
Op ISK Oss d.m.v. 100 leerlingen.

Slide 25 - Quiz

Maak een zin met deze woorden:
de woorden - blz. 5 - lees - op




Slide 26 - Question ouverte

Welk woord past in de zin?

Het ........... van dit papier is A4

A
formaat
B
blz.
C
gebruikelijk
D
afkorting

Slide 27 - Quiz

Hoeveel schooltaaalwoorden ken je nu?

A
0
B
ca. 4
C
ca. 7
D
ca. 10

Slide 28 - Quiz

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 29 - Quiz

Hoe vond je de les?

A
moeilijk
B
wel oké
C
makkelijk
D
te makkelijk

Slide 30 - Quiz

Einde

Bedankt voor jouw antwoorden.


Goed gewerkt!

Slide 31 - Diapositive