Theme 4 Grammar Relative clauses (3gt boek)

Welcome
Theme 4, Relative Clauses.
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welcome
Theme 4, Relative Clauses.

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel:
Ik weet hoe ik extra informatie over iemand of iets kan geven in een zin.  

Slide 2 - Diapositive

Lesplanning.
- Relative clauses (betrekkelijke bijzinnen)
- oefenen



Slide 3 - Diapositive

What is a relative clause?
Een betrekkelijke bijzin. 
Deze gebruik je als je extra info over iets of iemand wilt geven. 
Bijvoorbeeld:
Die laptop, die op tafel staat, is van de docent. 

Slide 4 - Diapositive

Relative pronouns- bv
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 5 - Diapositive

RELATIVE CLAUSES
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)

Slide 6 - Diapositive

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses: extra informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Begint en eindigt met een komma
  • Je mag GEEN "that" in plaats van "which"gebruiken





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 7 - Diapositive

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


Slide 8 - Diapositive

RELATIVE CLAUSES
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij  dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)

Slide 9 - Diapositive

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 10 - Quiz

RELATIVE CLAUSES
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij  dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)

Slide 11 - Diapositive

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 12 - Quiz

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 13 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 14 - Quiz

The photocopier, ...
has a two-year guarantee, cost $2000.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 15 - Quiz

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
whom

Slide 16 - Quiz

Any questions??

Slide 17 - Diapositive

What to do?
Go to page 46 of your WB. do exc. 26 & 27/
FINISHED? do exc. 20 t/m 23

Slide 18 - Diapositive