quizvragen hoofdstuk 4

Huiswerk hoofdstuk 4
Maken theorie + rekenvragen maken. (Stencil)
Kom je er niet uit gebruik je boek
Afgerond hebt laat je het zien ontvang je de antwoorden.

Kom je er niet uit stel vragen.
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Huiswerk hoofdstuk 4
Maken theorie + rekenvragen maken. (Stencil)
Kom je er niet uit gebruik je boek
Afgerond hebt laat je het zien ontvang je de antwoorden.

Kom je er niet uit stel vragen.

Slide 1 - Diapositive

Dus....
  • Vergrijzing = in verhouding meer ouderen dan jongeren
  • Gevolg: pensioen wordt onbetaalbaar! Dus AOW-leeftijd verhogen!
  • Oplossingen: AOW-leeftijd verhogen, uitkeringen verlagen, meer premie betalen, zelf sparen

Slide 2 - Diapositive

Inkomen uit bezit:
Firoz is tevreden over zijn inkomen. Hij heeft de inkomsten, genoemd in de vakjes rechts. Welke hiervan is een vorm van inkomsten uit bezit? Sleep de juiste vorm van inkomen naar het vakje. 
Spaargeld
Auto van de zaak
huur voor de verhuur van zijn garagebox
Loon
Vakantiegeld

Slide 3 - Question de remorquage

Allemaal voorbeelden van inkomen uit arbeid
A
Uitkering en zakgeld.
B
Huur, salaris en winst.
C
Loon, salaris en winst.
D
Loon, rente en huur.

Slide 4 - Quiz

Welke inkomstenbron behoort tot inkomen uit arbeid?
A
Pacht
B
Bijstandsuitkering
C
Rente
D
Salaris

Slide 5 - Quiz

Nivellering:
De verschillen in inkomen tussen personen worden kleiner  

Slide 6 - Diapositive

Nivellering van inkomens betekent dat
A
De werking van het belastingstelsel
B
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding kleiner wordt.
C
Het dichtbij de diagonaal teken van de lorenzcurve
D
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding groter worden.

Slide 7 - Quiz

Inkomens kun je nivelleren met een
A
progressieve belasting
B
degressieve belasting
C
proportionele belasting
D
vlaktaks

Slide 8 - Quiz

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 9 - Diapositive

procentuele verandering van de indexcijfers

Slide 10 - Diapositive


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 11 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 12 - Quiz

Wanneer is sparen het meest voordeligst?

Is het meest aantrekkelijk bij het grootste verschil is tussen sparen en inflatie.

jaar
rente
inflatie
1
8%
6%
2
4%
1%
3
5%
3%

Slide 13 - Diapositive

Wat is inflatie?
A
Algemene stijging van de prijzen
B
Een stijging van de koopkracht
C
Hetzelfde als deflatie
D
Een daling van de koopracht

Slide 14 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 15 - Quiz

Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient.
Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.


Prijscompensatie: het deel van de inkomensstijging dat nodig is om de koopkracht te handhaven.


Slide 16 - Diapositive

Voorbeeld

Kees verdiende € 2.175 per maand. 
Het loon steeg met € 43,50 per maand.
De inflatie was 3%.
Wat gebeurt er met reële loon?



Slide 17 - Diapositive

antwoord
€ 43,50 : € 2.175 x 100 = 2%
Reële loon is gedaald.

Slide 18 - Diapositive

Ten opzichte van het basisjaar (2019) zijn de prijzen met 4% gestegen en het loon met 5%. Hoeveel is de toe- of afname van het reëel inkomen?
A
toegenomen met 1%
B
toegenomen met 0,96%
C
afgenomen met 1%
D
geen verandering

Slide 19 - Quiz

Het indexcijfer van het nominale loon van Kees is in een jaar gestegen van 102 naar 104. Hoeveel procent verdient hij nu extra t.o.v. het basisjaar?
A
4%
B
ongeveer 4%
C
iets minder dan 4%
D
2%

Slide 20 - Quiz

De inflatie is 0,5%
Je nominale loon stijgt met 1,2%
Hoeveel % verandert je koopkracht?
A
0,5%
B
1,2%
C
1,7%
D
0,7%

Slide 21 - Quiz

Gevolgen lage rente
  • gaan consumenten meer lenen en meer consumeren.
  • gaan bedrijven meer lenen en investeren
 

Slide 22 - Diapositive

De ECB wil door haar lagerentebeleid de economie in de EMU-landen stimuleren.
Welke gevolgen verwacht de ECB door haar lagerentebeleid?

A
De bestedingen zullen dalen en de besparingen zullen dalen.
B
De bestedingen zullen dalen en de besparingen zullen stijgen.
C
De bestedingen zullen stijgen en de besparingen zullen dalen.
D
De bestedingen zullen stijgen en de besparingen zullen stijgen.

Slide 23 - Quiz

De ECB verhoogt de rente.
Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt
D
er is deflatie

Slide 24 - Quiz

Welke van de volgende taken heeft de ECB?
A
begrotingstekort oplossen
B
eurobankbiljetten uitgeven
C
spaarrekeningen van consumenten bewaken
D
eurobankbiljetten uitgeven

Slide 25 - Quiz

De ECB streeft naar een inflatie van ongeveer 2%. Wat zal de ECB doen wanneer de inflatie te laag wordt?
A
Rente verlagen
B
Rente verhogen
C
Wachten tot dat het vanzelf weer beter gaat
D
Minder geld in omloop brengen

Slide 26 - Quiz