GS oefentoets H2: de tijd van burgers en stoommachines
De tijd van burgers en stoommachines
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2
Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
Éléments de cette leçon
De tijd van burgers en stoommachines
Slide 1 - Diapositive
Doel:
Oefenen/herhalen lesstof
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Vidéo
In welke eeuw was de Tijd van Burgers en Stoommachines?
A
17e eeuw
B
18e eeuw
C
19e eeuw
D
20e eeuw
Slide 4 - Quiz
Juist of onjuist?
De eerste trein was eigenlijk een grote stoommachine.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quiz
Hoe snel reed de eerste trein?
A
8/u
B
20/u
C
40/u
D
60/u
Slide 6 - Quiz
De eerste trein was een personentrein
A
Waar
B
Niet waar
Slide 7 - Quiz
In welk jaar reed de eerste trein van Amsterdam naar Haarlem en hoe heette die trein?
A
1839 De Arend
B
1879 De Arend
C
1839 De Eagle
D
1850 De Trein
Slide 8 - Quiz
Slide 9 - Vidéo
Welke twee beweringen zijn juist?
a. Stoommachines werkten dag en nacht door. b. Stoommachines kwamen steeds meer in het huishouden voor. c. Stoommachines maakten het werk voor de arbeiders veiliger. d. Stoommachines maakten veel arbeiders overbodig. e. Stoommachines waren belangrijk in de Gouden Eeuw.
A
A,D
B
B,D
C
A,E
D
C,D
Slide 10 - Quiz
Waar werden de eerste stoommachines voor gebruikt?
A
Als aandrijving voor machines in fabrieken
B
Om tractoren aan te drijven
C
Om het grondwater uit mijnen weg te pompen
D
Om de eerste treinen te laten rijden
Slide 11 - Quiz
Kinderarbeid kwam in de tijd van Burgers en Stoommachines veel voor.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 12 - Quiz
Onder welke omstandigheden moesten de arbeiders werken in de fabrieken?
Slide 13 - Carte mentale
Gebruik de foto. Hoe heet deze uitvinding uit de Industriële Revolutie?
A
spinning Jenny
B
stoommachine
C
schietspoel
D
weefgetouw
Slide 14 - Quiz
Wat is geen slechte werkomstandigheid van de fabrieksarbeiders?
A
Gevaarlijke en luidruchtige fabriekshallen
B
Lange werkdagen voor weinig loon
C
De reistijd naar fabrieken was vaak lang
D
Je kon gemakkelijk op staande voet ontslagen worden
Slide 15 - Quiz
Wat is de Industriële Revolutie?
A
De overgang van jagen en verzamelen naar de landbouw
B
De trek van het platteland naar de stad
C
De overgang van werken met de hand naar werken met machines
D
Grote groepen arbeiders die in fabrieken werken.
Slide 16 - Quiz
De industriële revolutie
A
had grote gevolgen voor de hele samenleving
B
bleef beperkt tot de steden
C
waren veranderingen in productiemethoden
D
had vooral betrekking op industriearbeiders
Slide 17 - Quiz
Sleep de kenmerken naar de juiste samenleving
Industriële samenleving
Landbouw samenleving
In steden zijn handel en nijverheid belangrijk
In steden zijn industrie en diensten belangrijk
Meer dan de helft van de bevolking woont in de stad
Meer dan de helft van de bevolking woont op het platteland
Slide 18 - Question de remorquage
Slide 19 - Vidéo
Waarom was er kinderarbeid?
A
De kinderen waren veel sterker dan nu en konden best werken.
B
De kinderen hadden niets te doen.
C
Kinderen moesten hun eigen schoolgeld betalen.
D
De kinderen moesten ook geld verdienen anders had een gezin te weinig.
Slide 20 - Quiz
Welke zinnen over kinderarbeid zijn juist?
A
De kinderen kregen slechts het minimumloon
B
De kinderen maakten werkdagen van wel 12 tot 15 uren
C
Het gaat over kinderen van 6 tot 12 jaar
D
Het gaat over kinderen van 12 tot 16 jaar
Slide 21 - Quiz
Kinderarbeid onder de 12 jaar werd afgeschaft in....
A
1847
B
1874
C
1892
D
1902
Slide 22 - Quiz
Wie heeft er voor gezorgd dat kinderarbeid minder werd?
A
Samuel van Houten
B
Thorbecke
C
Willem Drees
D
Meneer Apeldoorn
Slide 23 - Quiz
Waar kwam kinderarbeid niet voor?
A
Op het land
B
Huisnijverheid
C
Fabrieken
D
Kwam overal voor
Slide 24 - Quiz
De wet tegen kinderarbeid uit 1874 loste niet op dat...
A
kinderen wel thuis mochten werken
B
kinderen wel vanaf hun 10e mochten werken
C
kinderen wel in fabrieken mochten werken
D
kinderen bleven werken in fabrieken en op het land
Slide 25 - Quiz
Kinderarbeid was voordelig voor?
A
Het gezin
B
De staat
C
De bank
D
De baas
Slide 26 - Quiz
Wie waren voor kinderarbeid?
A
Eigenaren van de fabriek
B
kinderen zelf
C
ouders van kinderen
D
leraren
Slide 27 - Quiz
De arbeiders wilden kiesrecht. Wat is het kiesrecht?
A
Recht om te kiezen
B
Recht om gekozen te worden
C
Recht om te stemmen bij verkiezingen
D
Recht om te verkiezen
Slide 28 - Quiz
Nederlands-Indië was een ... van Nederland
A
Vijand
B
Bondgenoot
C
Kolonie
D
Staat
Slide 29 - Quiz
Wat is waar over de kolonie Nederlands-Indië?
A
Het hele bestuur was in handen van Nederland
B
Hier werd handel bedreven met de lokale bevolking
C
Nederland bepaalde wat er verbouwd moest worden
D
De kolonie werd zonder geweld in bezit genomen.
Slide 30 - Quiz
Welke grondstoffen haalde Nederland uit de kolonies
A
Specerijen, koffie, thee, zout en suiker.
B
Specerijen, rubber, katoen, wol en koffie.
C
Zout, koffie, wol, rubber en suiker.
D
Specerijen, rubber, koffie, thee en suiker
Slide 31 - Quiz
Wat zijn grondstoffen?
A
natuurlijk materiaal dat de basis vormt voor een product
B
Onnatuurlijk materiaal dat de basis vormt voor een product
C
Producten als lakens, hoefijzers, brood en ander verwerkt materiaal.
D
ruw materiaal dat nog bewerkt moet worden om er een product van te maken
Slide 32 - Quiz
Wat is een plantage?
A
Groot landbouwbedrijf met meestal 1 gewas
B
Klein landbouwbedrijf met veel gewassen
C
Groot landbouwbedrijf met veel gewassen
D
Klein landbouwbedrijf met 1 gewas
Slide 33 - Quiz
wat is de wereldmarkt?
A
Het kopen en verkopen van producten uit de derde wereld.
B
Het kopen en verkopen van producten uit de hele wereld.
C
Het kopen en verkopen van producten uit alleen de eerste wereld.