6.7

6.7 Welke sieraden draagt zij?

het horloge, de horloges 

een kleine klok om de pols.

zinnen:

Mijn horloge zegt dat het vier uur is.

Hij heeft een nieuw horloge gekocht.

de ketting, de kettingen 

 een sieraad voor om de nek.
zinnen:
Ze draagt een gouden ketting.
Mijn ketting is lang en dun.

de muts, de mutsen

•  een warme bedekking voor het hoofd.

zinnen:

• Ik draag een muts als het koud is.
• Zijn muts is rood en groen.

de oorbel, de oorbellen 

een sieraad voor in het oor.

zinnen:

Ze heeft kleine oorbellen in.

Mijn oorbel is gevallen.

de ring, de ringen

 een sieraad voor om de vinger.

Hij draagt een gouden ring.

Mijn ring is een cadeau.

de armband, de armbanden

een sieraad voor om je pols.

zinnen:

Ik draag een armband om mijn pols.

Mijn armband is rood en blauw.

de bril, de brillen

een voorwerp om beter te zien.

zinnen:

Ik zet mijn bril op om te lezen.

Zijn bril ligt op de tafel.

de handschoen, de handschoenen 

iets voor je handen tegen de kou.

zinnen:

• In de winter draag ik handschoenen.
• Mijn handschoenen zijn warm en zacht.

de hoed, de hoeden

een hoofddeksel.

zinnen:

• Hij draagt een grote hoed op zijn hoofd.
• De hoed beschermt tegen de zon.

het sieraad, de sieraden 

een versiering, zoals een ring of ketting.

zinnen:

• Mijn moeder draagt mooie sieraden.
• Haar sieraad is van zilver.

de sjaal, de sjaals 

een doek voor om de nek.

zinnen:

Ik draag een sjaal in de winter.

Zijn sjaal is blauw.

de oorbel

de armband

de bril

de handschoenen

de ringen

het horloge

wordwall.net