DBKT2A Einkaufen Grammatik BASIS

1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 100 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Welkom 2 BKT !


Liebe Schüler,
Leerdoel:
- Je kent de betekenis en schrijft de modalverben(modale werkwoorden) können, mögen en wollen.
- Je begrijpt en weet hoe je deze werkwoorden moet gebruiken in een zin.

 

Slide 3 - Diapositive

Vertaal de modale hww en zet ze in de juiste vorm!

Slide 4 - Diapositive

lusten, aardig vinden, leuk vinden
willen
kunnen
können
mögen
wollen

Slide 5 - Question de remorquage

Ich (leuk vinden) _______ es nicht, wenn es draußen so warm ist.

Slide 6 - Question ouverte

Du (willen) _______ um acht Uhr in der Schule sein!

Slide 7 - Question ouverte

Meine Freunde (willen) _______ nach Frankfurt fahren.

Slide 8 - Question ouverte

(Lusten) _______ ihr ein Eis?

Slide 9 - Question ouverte

Sophie (aardig vinden) _______ Michael.

Slide 10 - Question ouverte

(Kunnen) _______ du mit mir ins Krankenhaus gehen?

Slide 11 - Question ouverte

Er (willen) _______ später Pilot werden.

Slide 12 - Question ouverte

Meine Mutter sagt, ich (kunnen) _______ zu Hause bleiben.

Slide 13 - Question ouverte

ik kan (können)
A
ich kan
B
ich kann
C
ich könne
D
ich könnst

Slide 14 - Quiz

Dus: U kunt(können) moet zijn:
A
Kannst du
B
Können Sie
C
Kann sie
D
Kannst Sie

Slide 15 - Quiz

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 16 - Quiz

Wir (können) ..... alles.

A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 17 - Quiz

mögen: er ...
A
mögt
B
mag
C
mögst
D
magt

Slide 18 - Quiz

mogen (ik lust aardappels)
A
Ich mag Kartoffeln
B
Ich darf Kartoffeln

Slide 19 - Quiz

mögen
A
mogen
B
wagen
C
aardig vinden
D
durven

Slide 20 - Quiz

Ich.......... (mögen)
A
magst
B
mögen
C
mag
D
mögt

Slide 21 - Quiz

Ihr ...... [mögen]
A
mögt
B
mögen
C
mogt
D
mogen

Slide 22 - Quiz

(Mögen) ... du Schokolade
A
mag
B
magst
C
mögt
D
mögen

Slide 23 - Quiz

Er (wollen) .......... Videospiele spielen.
A
will
B
willst
C
willt
D
wollt

Slide 24 - Quiz

Ich ….. [wollen] eis
A
will
B
willst
C
willt
D
wolle

Slide 25 - Quiz

Er [wollen] nicht mitkommen?
A
will
B
willst
C
wollt
D
wollen

Slide 26 - Quiz

(wollen) ik wil =
A
ich wolle
B
ich wil
C
ich will
D
ich wolle

Slide 27 - Quiz

wollen, jullie
A
ihr wollen
B
ihr wollt
C
ihr wolle
D
ihr willt

Slide 28 - Quiz

wollen betekent...?

A
willen
B
wissen

Slide 29 - Quiz

En nu gaan we verder met de voorzetsels


??   WELKE VOORZETSELS    KRIJGEN ALTIJD 
DE 
   4-DE NAAMVAL   ??

Slide 30 - Diapositive

De voorzetsels met de 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. durch = door                    4. um = om
  2. für = voor                           5. bis = tot
  3. ohne = zonder                  6. gegen = tegen 
                                                   7. entlang = langs (staat áchter znw!)
Voorbeeld:
1. Ich kaufe Brot für dich.
2. Wer spielt morgen gegen euch?
3. Er geht das Ufer entlang.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 31 - Diapositive

Stappenplan

Stap 1: Ontleden ( vragen stellen)

1e naamval: onderwerp 

4e naamval: lijdend voorwerp 


Stap 2: Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? ??  durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang ??

                Dan gebruik je:   -----> 4e naamval




Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 32 - Diapositive

|Schrijf de voorzetsels
van de 4e naamval hier nog
eens allemáál op in dit woordweb

Slide 33 - Carte mentale

Vertaal de volgende woorden die tussen haakjes staan in het Duits

Slide 34 - Diapositive

Ich gehe (om)______ halb 8
zur Bäckerei.
A
durch
B
um

Slide 35 - Quiz

Ich kaufe diese Brötchen
(voor)______ dich.
A
durch
B
für

Slide 36 - Quiz

(Tegen) ________ welches Team spielst du morgen?
A
Gegen
B
Um

Slide 37 - Quiz

Wir fahren (door)________ die Stadt zum Supermarkt.
A
durch
B
gegen

Slide 38 - Quiz

Kannst du (zonder)________ Eltern einkaufen gehen?
A
für
B
ohne

Slide 39 - Quiz

Präpositionen mit Personalpronomen anwenden!
(voorzetsels met het persoonlijke voornaamwoord gebruiken)
Vul in: Vertaal de Nederlandse woorden om de Duitse zinnen 
compleet en correct te maken.

Slide 40 - Diapositive

Ich habe wirklich nichts (tegen hen)________.

Slide 41 - Question ouverte

Ich gehe jetzt (zonder jullie)________ zum Supermarkt.

Slide 42 - Question ouverte

Hast du (voor ons)________ Reis und Kaffee mitgebracht?

Slide 43 - Question ouverte

(Voor hem) ________ habe ich Wurst in der Metzgerei gekauft.

Slide 44 - Question ouverte

Das Team von der Bäckerei spielt morgen (tegen mij)________.

Slide 45 - Question ouverte

Hat Tom diese Hühnersuppe
(voor u)________ gekauft?

Slide 46 - Question ouverte

(Door jou) ________ weiß ich jetzt, wo ich die herrlichen Brötchen kaufen kann.

Slide 47 - Question ouverte

LESEN
Jullie gaan nu online het verhaal lezen over zakgeld (Taschengeld).
DUS:
  1. Maak opdracht 13
  2. Maak opdracht 14 en 15

Slide 48 - Diapositive






GA ZO DOOR!!!!

Slide 49 - Diapositive

Slide 50 - Diapositive

0

Slide 51 - Vidéo