4 Havo - Introductie module 4 (heden, verleden, toekomst

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2022-2023
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2022-2023

Slide 1 - Diapositive

Programma
- Start Module 4
- Uitleg H1, par 1 en 2
- Aan de slag!

Slide 2 - Diapositive

'Tijd is geld'. Leg deze uitspraak uit.

Slide 3 - Question ouverte

Ruilen over tijd
Ruilen over tijd: het uitstellen of vervroegen van je consumptie. 

Sparen: Je stelt je consumptie uit. 
Lenen: Je vervroegt je consumptie. 

Slide 4 - Diapositive

Hoeveel is vissen jou waard?
  • 60% van mijn salaris.
  • Waarom dan niet alleen maar werken?


Slide 5 - Diapositive

Waarom dan niet alleen maar werken?

Slide 6 - Question ouverte

Ruilen over tijd, wat is dat ?
Als je ruilt over de tijd kies je ervoor om of in het heden of in de toekomst meer geld tot je eigen beschikking te hebben. 

Voorbeelden:
Wie spaart                                                 Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd
Als je geld leent                                      Ook vervroegen van consumptie betekent ruilen over tijd
Je eigen pensioensopbouw             Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd


Slide 7 - Diapositive

Er zijn 3 beleggingsmogelijkheden
  1. Spaarrekening
  2. Beursverhandelbare beleggingen (aandelen/obligaties)
  3. niet-beursverhandelbare beleggingen  (huis of stuk grond)

Opbrengst is rendement. Voorbeelden: rente, winstuitkering, huur of pacht. 

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Sparen:

- laag risico
- laag rendement
Beleggen in aandelen, obligaties:
- hoger risico
- (kans op) hoog rendement, maar ook 
op verlies


Slide 10 - Diapositive

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 11 - Diapositive

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 12 - Diapositive

Een prijs berekenen met indexcijfers
  • - Een voorbeeld:
  • - Het basisjaar is 2016. De gemiddelde broodprijs is dan € 2,10.In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018?

  • € 2,10 is het basisjaar, is dus 100, we willen 107 weten.€ 2,10 : 100 x 107 = € 2,25.

Slide 13 - Diapositive

RIC = NIC : PIC x 100 

NIC = indexcijfer nominale inkomen
PIC = indexcijfer prijspeil
RIC = indexcijfer reele inkomen

Slide 14 - Diapositive

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 15 - Diapositive

Gewogen indexcijfer
  • Uitgevoerd door het CBS
  • Per categorie een indexcijfer (proc. verandering t.o.v. voorgaand jaar)
  • EN een wegingsfactor (hoe zwaar weegt deze categorie voor een gezin)
  • Uiteindelijk resulteert dit in gewogen indexcijfer (CPI)

Slide 16 - Diapositive

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 18 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 19 - Quiz

Koopkracht is:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen met het geld dat je hebt
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 20 - Quiz

Het inkomen van Timon is met 5% gestegen t.o.v. vorig jaar. De prijzen zijn in de zelfde periode met 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Timon veranderd? Gestegen of gedaald?

Slide 21 - Question ouverte

Wat is een obligatie?
A
Een lening aan een bedrijf/overheid.
B
Een stukje van een bedrijf/overheid.

Slide 22 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering

Slide 23 - Quiz

Heeft een lener een hoge of lage tijdsvoorkeur?
A
hoge tijdsvoorkeur
B
lage tijdsvoorkeur

Slide 24 - Quiz

Opdracht
Ontdek je plekje

Slide 25 - Diapositive